C-620/23 NOV ZHIVOT 1919
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak , en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 19 december 2023 Schriftelijke opmerkingen: 5 februari 2024
Trefwoorden: grensoverschrijdende samenwerking, toegang tot procedure, aansprakelijkheid
Onderwerp:
- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest): artikelen 41, 47 en 51, lid 1;
- Verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA II);
- Uitvoeringverordening (EU) nr. 447/2014 van de Commissie van 2 mei 2014 betreffende nadere bepalingen voor de uitvoering van de verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA II); artikel 2, onder a) en h), artikelen 26, 33 en 40;
- Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad: artikel 2, punten 10, 36 en 37;
- Verordening (EU, Eurotom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie: artikel 61.
Feiten:
De verzoekende partij ‘NOV ZHIVOT 1919 NCh’ werkte aan de uitvoering van het project ‘INTERREG-IPA-programma’. Dit is een programma goedgekeurd door de Europese Commissie voor grensoverschrijdende samenwerking tussen Bulgarije en Servië. Hiertoe heeft de verzoekende partij een dienstverleningsovereenkomst gesloten met een centrum voor beroepseducatie. De verwerende partij is het hoofd van de beheersautoriteit die controle uitvoert op deze overeenkomst. De beheersautoriteit had een melding ontvangen dat er een vermoeden was van een onregelmatigheid betreffende de overeenkomst. Hiertoe is onderzoek gedaan, waarbij is vastgesteld dat er een belangenconflict in de zin van artikel 61 van Verordening 2018/1046 bestond tussen de verzoekende partij (als zijnde projectpartner) en een met de contractant verbonden persoon. Op grond van het vastgestelde belangenconflict, aangemerkt als onregelmatigheid in de zin van artikel 2, punt 36, van Verordening nr. 1303/2013, is een financiële correctie van 100% opgelegd van de uit Europese structuur- en investeringsfondsen gefinancierde uitgaven. De eerstverantwoordelijke projectpartner is jegens de beheersautoriteit verantwoordelijk voor alle onregelmatigheden. Hierbij is overeengekomen dat deze ook aansprakelijk is voor de terugbetaling van het totale bedrag veroorzaakt door de onregelmatigheid. Het besluit tot vaststelling van de financiële correctie was echter in casu gericht aan de verzoekende partij, die geen eerstverantwoordelijke projectpartner is. Uit nationale rechtspraak van Bulgarije blijkt dat de bevoegdheid om financiële correctie op te leggen territoriaal beperkt is. Het is noodzakelijk dat degene die de onregelmatigheid heeft begaan, zich op het grondgebied van Bulgarije bevindt. De eerstverantwoordelijke begunstigde bevond zich echter in Servië, waardoor hij niet aan de administratieve of aan de gerechtelijke procedure heeft deelgenomen.
Overweging:
De verwijzende rechter twijfelt of het besluit van de beheersautoriteit tot vaststelling van de financiële correctie gericht had moeten worden aan de eerstverantwoordelijke begunstigde, in plaats van aan de verzoekende partij. Op grond van nationale wetgeving kan bij een belangenconflict zoals in casu de subsidie uit de Europese structuur- en investeringsfondsen geheel of gedeeltelijke door een financiële correctie worden herroepen. Uit deze bepaling blijkt niet wie de adressaat moet zijn van deze handeling: de eerstverantwoordelijke begunstigde of de partner die de onregelmatigheid heeft begaan. Nationale rechterlijke instanties passen in dit kader de begrippen ‘begunstigde’ in de zin van artikel 26, lid 1, onder b), van de uitvoeringsverordening nr. 447/2014 en ‘eerstverantwoordelijke begunstigde’ in de zin van artikel 40 toe. Tevens is het de verwijzende rechter niet duidelijk indien het verzoek wel aan de eerstverantwoordelijke gericht had moeten worden, of de eerstverantwoordelijke begunstigde dan het recht had moeten hebben om deel te nemen aan de administratieve procedure die tot de vaststelling van dit besluit heeft geleid.
Prejudiciële vragen:
1) Staat artikel 40 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 447/2014 van de Commissie van 2 mei 2014 betreffende nadere bepalingen voor de uitvoering van verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA II) in geval van grensoverschrijdende samenwerking tussen een lidstaat en een begunstigde van het instrument voor pretoetredingssteun (IPA II) voor de periode 2014-2020 niet eraan in de weg dat een financiële correctie wordt opgelegd aan een marktdeelnemer die de inbreuk in de vorm van een onregelmatigheid zou hebben begaan maar niet de eerstverantwoordelijke begunstigde is en derhalve niet degene die ervoor dient te zorgen dat de actie volledig wordt uitgevoerd?
2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, waarborgen in een dergelijk geval van grensoverschrijdende samenwerking de artikelen 41 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie het recht van de eerstverantwoordelijke begunstigde om deel te nemen aan de procedure tot vaststelling van een financiële correctie en aan de gerechtelijke beroepsprocedure tegen de betreffende administratieve handeling, ongeacht diens plaats van vestiging, jegens de autoriteit die volgens het betrokken programma voor grensoverschrijdende samenwerking verantwoordelijk is voor de toepassing van de financiële correctie, en laten de genoemde bepalingen beperkingen van deze mogelijkheden tot deelname aan de procedure toe, zoals voorzien in de rechtspraak van de nationale rechterlijke instanties in het hoofdgeding?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-477/23 Obshtina Belovo
Specifiek beleidsterrein: BZ, FIN