C-625/17 Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 21 december 2017 Schriftelijke opmerkingen: 07 februari 2018 Trefwoorden: fiscaal; vrij verkeer Onderwerp: - VWEU (artikelen 56 en 63) Feiten: Verzoekster is een Oostenrijkse kredietinstelling waarvan het balanstotaal voor een deel afkomstig is van banktransacties met cliënten in andere lidstaten. Dit aandeel bedroeg volgens haar in 2013 ongeveer een vijfde en in het litigieuze jaar, 2014, bijna een vierde van dat balanstotaal. Bij beschikkingen van 20.01.2015 heeft het Finanzamt (hierna: belastingdienst) de door verzoekster voor 2014 te betalen stabiliteitsheffing vastgesteld overeenkomstig de wet betreffende de stabiliteitsheffing (hierna: StabAbgG). In haar beroep tegen die beslissingen verzocht verzoekster om vaststelling van de twee heffingen op €0,00, omdat de Oostenrijkse voorschriften die de vaststelling van de heffingen regelen niet van toepassing zouden zijn wegens de onverenigbaarheid ervan met het Unierecht. Verzoekster zou wat haar vrijheid van dienstverlening betreft door de toegepaste voorschriften ongelijk worden behandeld. In casu zou deze verkapte discriminatie volgen uit §2 StabAbgG (niet-geconsolideerde balanstotaal als heffingsgrondslag), omdat soortgelijke transacties – te weten voor de balans relevante transacties met cliënten in andere lidstaten – verschillend zouden worden behandeld. Wanneer de transacties worden verricht door rechtspersonen die tot de groep behoren zouden dergelijke transacties niet in aanmerking worden genomen voor de heffingsgrondslag, terwijl dit bij verzoekster wel het geval is. Verzoekster heeft in dat verband verwezen naar het arrest van het Hof (C-385/12). Deze verschillende behandeling had zonder meer vermeden kunnen worden door uit te gaan van het geconsolideerde balanstotaal (met verrekening van eventueel door dochterondernemingen in een andere lidstaat te betalen soortgelijke heffingen). Verzoekster heeft tevens betoogd dat sprake is van verboden staatssteun. In dit verband is zij – behalve tegen het niet in aanmerking nemen van de uit de consolideringen resulterende elementen van de grondslag voor de bepaling van de heffing – ook opgekomen tegen de buitenbeschouwinglating van gegarandeerde deposito’s overeenkomstig §93 van de wet op het bankwezen (hierna: BWG) en tegen de in §3 StabAbgG opgenomen franchise als selectieve belastingvoordelen, welke de mededinging ten gunste van de concurrenten van verzoekster zouden verstoren. Het Bundesfinanzgericht heeft bij de thans voor de verwijzende rechter aangevochten beslissing van 01.04.2016 het beroep ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing is het onderhavige beroep in Revision ingesteld, waarin verzoekster opnieuw betoogt dat de voorschriften waarop de bepaling van de heffing berust in strijd zijn met het Unierecht. Of dit het geval is, is voor de beslechting van het beroep in Revision van belang. Het Finanzamt Feldkirch heeft als tegenpartij van verzoekster met de hoedanigheid van partij in de procedure voor de verwijzende rechter afgezien van de indiening van een memorie van antwoord in het kader van de Revision. Overweging: Het is voor de verwijzende rechter niet volstrekt duidelijk dat uit het met betrekking tot de vrijheid van vestiging gewezen arrest (C-385/12) en uit de in het beroep in Revision tevens aangehaalde rechtspraak betreffende het vrij verkeer van kapitaal blijkt dat de bepalingen die in casu de grondslag vormen van de berekening van de heffing in strijd zijn met het Unierecht. Tot op heden lijkt er evenwel geen rechtspraak te bestaan, waaruit het tegendeel reeds duidelijk blijkt. Mocht verzoekster gelijk hebben, dan kan haar beroep in Revision niet worden verworpen. In de zin van het door haar – voor het geval van een ontkenning van de klaarblijkelijkheid van de beweerde onverenigbaarheid met het Unierecht – ingediend verzoek wordt daarom krachtens artikel 267 VWEU de geformuleerde vraag gesteld met het verzoek om een prejudiciële beslissing. Prejudiciële vraag: Is een regeling die voorziet in een heffing over het balanstotaal van de kredietinstellingen strijdig met de vrijheid van dienstverrichting overeenkomstig de artikelen 56 e.v. VWEU en/of het vrije kapitaal- en betalingsverkeer overeenkomstig de artikelen 63 e.v. VWEU, wanneer een kredietinstelling met zetel in Oostenrijk de heffing dient te betalen voor banktransacties met cliënten in de overige Europese Unie, terwijl dit niet het geval is voor een kredietinstelling met zetel in Oostenrijk die dergelijke transacties als moederonderneming van een groep van kredietinstellingen verricht via een tot de groep behorende kredietinstelling met zetel in de overige Europese Unie, waarvan de balans op grond van het feit dat deze instelling tot de groep behoort met de balans van de als moederonderneming fungerende kredietinstelling moet worden geconsolideerd, omdat de heffing over het niet-geconsolideerde (niet in een geconsolideerde jaarrekening opgenomen) balanstotaal moet worden betaald? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Hervis Sport- és Divatkereskedelmi C-385/12; Commissie/Italië C-174/04; Test Claimants in the FII Group Litigation C-446/04; Holböck C-157/05; Air Liquide Industries Belgium C-393/04 en C-41/05; Banks C-390/98; Finanzamt Linz C-66/14. Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal; EZK