C-625/21

Contentverzamelaar

C-625/21

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    2 december 2021
Schriftelijke opmerkingen:                    18 januari 2022

Trefwoorden : oneerlijke bedingen, consumenten, schadevergoeding

Onderwerp :

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

Feiten:

De verzoekende onderneming exploiteert in Oostenrijk een interieurzaak en verkoopt onder meer inbouwkeukens. Verweerder kocht op 12-11-2017 in het kader van een bouwbeurs in Oostenrijk op de beursstand van verzoekster een inbouwkeuken ter waarde van 10.924,70 EUR. De overeenkomst was gebaseerd op de algemene voorwaarden van verzoekster. Op 28-11-2017 zegde verweerder de koopovereenkomst op omdat hij het huis waarvoor de keuken bestemd was, niet kon kopen. Met haar op 14-05-2018 ingestelde vordering eiste verzoekster van verweerder een contractuele schadevergoeding ten bedrage van de koopprijs met aftrek van hetgeen zij heeft bespaard omdat de werkzaamheden niet behoefden te worden uitgevoerd. De verweerder stelt dat beding V van de algemene voorwaarden de verkoper het recht geeft om, wanneer de consument de overeenkomst ten onrechte heeft opgezegd, te kiezen of hij van de consument een forfaitaire schadevergoeding eist ten belope van 20 % van het brutofactuurbedrag, dan wel een schadevergoeding ter hoogte van de werkelijk geleden schade. Aangezien dit beding oneerlijk is en nadelig voor verweerder in zijn hoedanigheid van consument, heeft verzoekster naar mening van verweerder recht op maximaal 20 % van de werkelijke verkoopprijs. De rechter in eerste aanleg kende verzoekster 20 % van de brutoverkoopprijs toe en wees de aanvullende vordering af. Mocht de betrokken bepaling volledig uit de koopovereenkomst worden geschrapt, zou verzoekster (op grond van de bepalingen van aanvullend recht) echter recht hebben op betaling van een schadevergoeding wegens niet-nakoming ten belope van 5.270,60 EUR. Het schrappen van het oneerlijke beding zou in dat geval tot gevolg hebben dat de consument als het ware wordt bestraft. De appelrechter heeft het vonnis in die zin gewijzigd dat het beroep werd toegewezen en stelt dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zich er niet tegen verzet dat een nationale rechter een oneerlijk beding schrapt en, op grond van de beginselen van het overeenkomstenrecht, vervangt door een nationale bepaling van aanvullend recht.

Overweging:

Uit de rechtspraak van het Hof zou met betrekking tot de onderhavige zaak kunnen worden afgeleid dat reeds vanwege het loutere bestaan van een oneerlijk en derhalve niet-toepasbaar beding de bepalingen van aanvullend recht niet mogen worden toegepast. Een dergelijk resultaat, dat een in gebreke gebleven consument vrijstelt van de verplichting tot vergoeding van de schade die hij op onrechtmatige wijze heeft veroorzaakt, staat echter lijnrecht tegenover de systematiek en de waarden van het burgerlijk recht, dat wordt gekenmerkt door het streven naar een billijke afweging van de verschillende belangen van de contractpartijen. Daarom wordt het Hof hier om opheldering verzocht. Met betrekking tot de tweede vraag stelt de verwijzende rechter dat verzoekster haar vordering baseert op het aanvullende recht en niet op het oneerlijke beding. De verwijzende rechter is derhalve van mening dat de toepassing van het nationale aanvullende recht in casu niet uitgesloten is, ongeacht het feit dat de vastlegging van een forfaitaire schadevergoeding van 20 % als oneerlijk moet worden aangemerkt. Ook met betrekking tot deze problematiek wordt het Hof om opheldering verzocht. Ten slotte, mag de nationale rechter volgens de rechtspraak van het Hof, wanneer hij vaststelt dat een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument nietig is, die overeenkomst niet aanvullen door de inhoud van dat beding te herzien. In dat verband moet echter worden verduidelijkt of het bovenstaande ook geldt voor scheidbare bedingen.

Prejudiciële vragen:

1. Dienen artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: „richtlijn 93/13”) aldus te worden uitgelegd dat bij de toetsing van een contractuele vordering tot schadevergoeding van een verkoper jegens een consument die is gebaseerd op de ongerechtvaardigde opzegging van de overeenkomst door de consument, de toepassing van nationale bepalingen van aanvullend recht uitgesloten is wanneer de algemene voorwaarden van de verkoper een oneerlijk beding bevatten dat de verkoper, naast de nationale bepalingen van aanvullend recht, een optioneel recht toekent om een forfaitaire schadevergoeding van de in gebreke gebleven consument te eisen? In geval van een bevestigend antwoord op de eerste vraag:

2. Is een dergelijke toepassing van aanvullend nationaal recht ook uitgesloten wanneer de verkoper zijn vordering tot schadevergoeding jegens de consument niet op het betrokken beding baseert? In geval van een bevestigend antwoord op de eerste en de tweede vraag:

3. Verzetten de voornoemde Unierechtelijke bepalingen zich ertegen dat bij een beding dat meerdere regelingen bevat (bijvoorbeeld alternatieve sancties bij ongerechtvaardigde opzegging van de overeenkomst), de delen van het beding die in elk geval in overeenstemming zijn met de nationale bepalingen van aanvullend recht en niet als oneerlijk moeten worden gekwalificeerd, in de contractuele verhouding hun geldigheid behouden?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-26/13), (C-482/13, C-484/13, C-485/13 en C-487/13), (C-229/19 en C-289/19), (C-260/18), (C-154/15), (C-618/10), (C-125/18)

Specifiek beleidsterrein: EZK