C-625/23 Societa Agricola Circe 

Contentverzamelaar

C-625/23 Societa Agricola Circe 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak , en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     18 december 2023
Schriftelijke opmerkingen:                      4 februari 2023

Trefwoorden: landbouw, GLB-rechten, bedrijfstoeslag, vennootschapsrecht

Onderwerp:

-             Verordening nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kade van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers: artikel 33 lid 3;

-             Verordening nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling: artikel 15.

Feiten:

De verzoekende partij, Circe, heeft beroep ingesteld tegen een van de verwerende partijen, Case Rosse di ST. Zij had volgens een voorlopige toewijzing recht op 130 ‘GLB-rechten’, maar kreeg slechts 71 GLB-rechten definitief toegewezen. De reden hiervoor was dat er sprake is geweest van aandelenoverdracht in het maatschappelijk kapitaal van Circe en het overdragen van een deel van de grond aan ‘ST’, eigenaar van Casse Rosse. Verzoekster is in beroep gegaan tegen het definitieve besluit bij de rechter in eerste aanleg. Volgens verzoekster was de andere verwerende partij, AGEA, er bij de definitieve toewijzing ten onrechte vanuit gegaan dat Circe was opgesplitst. De rechter in tweede aanleg heeft geoordeeld dat er een evenredig aantal GLB-rechten is toegekend, omdat de grond al sinds september 2002 niet meer door Circe, maar door ‘ST’ en Case Rosse werd bewerkt. Circe heeft beroep ingesteld tegen het arrest in tweede aanleg en betoogt dat de verminderingen van de beteelde oppervlakten die hebben plaatsgevonden tijdens de referentieperiode irrelevant zijn voor de definitieve toewijzing van de GLB-rechten. Volgens verzoekster kunnen deze rechten onder bepaalde voorwaarden los staan van de grond, aangezien zij tegen vergoeding kunnen worden overgedragen. Volgens ST en Case Rossa was AGEA daarentegen gehouden om de voorlopige toewijzing van GLB-rechten te corrigeren op basis van de daadwerkelijk beteelde oppervlakte en de subsidiabele hectaren.

Overweging:

Het geschil ziet op de interpretatie van de definitie van ‘splitsing’ uit artikel 33, lid 3, van Verordening nr. 1782/2003 en artikel 15 van de Verordening nr. 795/2004. De verwijzende rechter zet zijn vraagtekens bij de toelaatbaarheid van de ruime uitleg die de rechter in tweede aanleg gehanteerd heeft. Bij deze ruime uitleg valt naast de specifieke rechtsfiguur ‘splitsing’ uit het vennootschapsrecht, ook elke contractuele constructie die ertoe leidt dat de oorspronkelijk door een bepaald bedrijf beteelde landbouwgrond aan twee verschillende landbouwers wordt toegewezen. Volgens verzoekster is ‘splitsing’ daarentegen Unierechtelijk gedefinieerd als ‘betrekking hebbend op het geval waarin er uit één oorspronkelijke landbouwer twee nieuwe landbouwers ontstaan’, waarbij de overdracht van de grond niet relevant is. Daarnaast vraagt de verwijzende rechter zich af, wanneer de strekking van het begrip ‘splitsing’ moet worden beperkt tot de specifieke rechtsfiguur uit het vennootschapsrecht, of er belang toegekend moet worden aan andere juridische constructies die leiden tot een vermindering van de oorspronkelijke beteelde oppervlakte en aan het tijdstip waarop deze vermindering heeft plaatsgevonden.

Volgens de Corte suprema di cassazione is voor het doen van een uitspraak in deze zaak, uitleg vereist van de begrippen ‘fusie’ en ‘splitsing’ van artikelen 33, lid 3, Verordening nr. 1782/2003 en artikel 15 van Verordening nr. 795/2004. Daarnaast vereist artikel 2, onder a), en artikelen 22, 24, 33, 34, 36, 38, 43, 44, 45 en 46 van Verordening 1782/2003. 

Prejudiciële vragen:

1) Moet het begrip splitsing in artikel 33, lid 3, van verordening (EG) nr. 1782/2003 en in artikel 15 van verordening (EG) nr. 795/2004 worden geacht betrekking te hebben op de rechtsfiguur uit het vennootschapsrecht, en veronderstelt dit begrip dus een vennootschapsrechtelijke wijziging die tot gevolg heeft dat het oorspronkelijke vermogen en geheel van beteelde oppervlakten van één vennootschap uiteenvalt in twee afzonderlijke vermogens die aan verschillende juridische entiteiten toebehoren, of kan dat begrip ruim worden uitgelegd en aldus van toepassing zijn op elke contractuele constructie waarvan het eindresultaat ertoe leidt dat het oorspronkelijke vermogen en geheel van beteelde oppervlakten van de vennootschap van de oorspronkelijke ,landbouwer’ aan twee verschillende entiteiten worden toegekend, ook door middel van aandelenoverdrachten en verkoop van grond?

2) Moeten de bepalingen van verordening nr. 1782/2003 (de artikelen 2, 23, 24, 33, 34, 36, 38, 43 en 44) aldus worden uitgelegd dat met het oog op de definitieve toewijzing van de GLB-rechten bij de eerste toepassing van de bedrijfstoeslag belang moet worden toegekend aan de vermindering van de beteelde oppervlakte en van de subsidiabele hectaren die heeft plaatsgevonden in 2002, na de indiening van de aanvraag door de ,landbouwer”’ en de voorlopige toewijzing van de rechten, indien die vermindering het gevolg is van overeenkomsten tot overdracht van een deel van de betrokken grond die nog in de loop van 2002 zijn gesloten en die vermindering ook ambtshalve kan worden toegepast bij de definitieve toewijzing?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: -

Specifiek beleidsterrein: LNV

Gerelateerde documenten