C-629/16 CX
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 28 februari 2017 Concept schriftelijke opmerkingen: 14 maart 2017 Schriftelijke opmerkingen: 14 april 2017 Trefwoorden: associatieovereenkomst EEG/TUR; douaneunie; gelijke behandeling Onderwerp: - Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (64/733/EEG) (PB 217 van 29 december 1964, blz. 3687/64) - het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst (PB L 293 van 29 december 1972, blz. 3); - besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EG-Turkije van 22 december 1995 inzake de tenuitvoerlegging van de slotfase van de douane-unie (96/142/EG) (PB L 35 van 13 februari 1996, blz. 1); - verordening (EG) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg (PB L 300 van 14 november 2009, blz. 72). De zaak is door het Hof geanonimiseerd. Verzoeker is directeur van een TUR goederenvervoerbedrijf (‘FU’). Hij krijgt een boete omdat FU zonder toestemming goederen van TUR door OOS met bestemming DUI heeft vervoerd (OOS wet inzake goederenvervoer en de OOS/TUR wegvervoerovereenkomst). Zowel zijn bezwaar als zijn beroep bij de bestuursrechter worden afgewezen. Naar oordeel van de rechter zou verzoeker tevoren hebben geweten dat hij niet meer over een geldige vergunning beschikte (OOS geeft slechts een beperkt aantal af = het ‘contingentstelsel’), en dat hij gebruik had moeten maken van de ‘rollende Landstrasse’ (vrachtwagen op de trein zetten). Hij verwerpt verzoekers verwijt dat sprake is van discriminatie omdat ook voor vervoerders uit EULS een vergunning vereist is (op grond van Vo. 1072/2009). Zelfs als de associatieovereenkomst voorrang zou hebben zou verzoeker niet zonder toestemming het transport mogen uitvoeren. De zaak ligt nu voor bij de verwijzende rechter. Bij de verwijzende OOS rechter (Verwaltungsgerichtshof) stelt verzoeker dat TUR niet genoeg vergunningen heeft gekregen waardoor TUR vervoerders gedwongen worden van de rollende Landstrasse gebruik te maken hetgeen meer tijd (en dus geld) kost. Hij stelt dat op grond van het EUrecht de OOS wet niet van toepassing is. De verwijzende rechter constateert dat de noodzakelijke contingentering van vergunningen (op grond van de wegvervoersovereenkomst) inbreuk maakt op het tussen EEG en TUR gesloten associatieverdrag. Voor TUR is OOS een belangrijke wegverbinding (naar DUI) en door de contingentering van TUR vervoerders worden deze gediscrimineerd ten opzichte van vervoerders uit andere EULS. Omdat FU in TUR gevestigd is (en geen vestiging in de EU heeft) is het bedrijf voor een vergunning afhankelijk van toestemming van de OOS MinVerkeer of een bevoegdverklaring op grond van het OOS/TUR wegvervoersverdrag. De laatste wordt uitsluitend verleend indien daarbij een aanmerkelijk publiek belang bestaat en de vervoerder moet aantonen dat er geen ‘andere weg’ is. Voor afgifte onder het wegvervoersverdrag geldt een in onderling overleg afgesproken contingent. Het is duidelijk dat TUR meer behoefte aan doorvoervergunningen door OOS heeft dan andersom hetgeen nadelig voor de TUR onderhandelingspositie. Verzoeker heeft voor zover de rechter kan nagaan geen aanvraag ingediend. De rechter vraagt zich af of de OOS regeling zich verdraagt met EUrecht, met name gezien de Associatieovereenkomst. Het HvJEU heeft hierover nog geen oordeel uitgesproken. De HON zaak C-65/16 Istanbul Lojistik loopt nog maar daarin is de vraagstelling anders. Hij legt het HvJEU de volgende vraag voor: “Staat het Unierecht, en in het bijzonder de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (64/733/EEG) (PB 217 van 29 december 1964, blz. 3687/64), het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst (PB L 293 van 29 december 1972, blz. 3), alsmede besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EG-Turkije van 22 december 1995 inzake de tenuitvoerlegging van de slotfase van de douane-unie (96/142/EG) (PB L 35 van 13 februari 1996, blz. 1), in de weg aan een nationale regeling op grond waarvan in de Republiek Turkije gevestigde goederenvervoerders het grensoverschrijdend bedrijfsmatig goederenvervoer met motorvoertuigen naar of door het grondgebied van de Republiek Oostenrijk alleen mogen uitvoeren indien zij voor de motorvoertuigen beschikken over vervoersdocumenten die in het kader van een tussen Oostenrijk en Turkije op grond van een bilaterale overeenkomst vastgesteld contingent worden afgegeven, of indien zij beschikken over een vergunning voor elk afzonderlijk goederenvervoer, waarbij sprake moet zijn van een aanmerkelijk publiek belang bij het afzonderlijke goederenvervoer en de verzoeker aannemelijk moet maken dat de rit niet kan worden voorkomen door organisatorische maatregelen te treffen of door te kiezen voor een ander vervoersmiddel?” Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Specifiek beleidsterrein: IenM, EZ