C-631/22 C.N.N.  

Contentverzamelaar

C-631/22 C.N.N.  

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     15 december 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     1 februari 2023

Trefwoorden: arbeidsongeschiktheid, werknemer, discriminatie, ontslag

Onderwerp:

Richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep.

Feiten:

JMAR trad op 17-10-2012 in dienst van de onderneming CNN S. A., een geïntegreerd afvalbeheerbedrijf, als fulltime vuilniswagenchauffeur. Op 20-12-2016 kreeg hij een arbeidsongeval waarbij hij zijn rechtervoet brak. De werknemer werd aangemerkt als tijdelijk arbeidsongeschikt als gevolg van een arbeidsongeval, totdat het nationaal instituut voor sociale zekerheid op 18-02-2018 een besluit nam waarbij de situatie van tijdelijke arbeidsongeschiktheid werd beëindigd en aan verzoeker een vergoeding van 3 120 EUR werd toegekend wegens niet invaliderend blijvend letsel. De werknemer heeft tegen dat besluit beroep in rechte ingesteld met het argument dat zijn blijvende invaliditeit moest worden vastgesteld. Voordat de rechter in het beroep tegen het besluit van 18-02-2018 tot een uitspraak kwam, is de werknemer met de onderneming overeengekomen over te stappen naar een aan de gevolgen van het ongeval aangepaste baan. In plaats van met zware vrachtwagens te rijden, ging hij werken met een voertuig dat gemakkelijker te bedienen was en minder fysieke inspanning en minder rijtijd vergde, in overeenstemming met zijn beperkingen. Op 02-03-2020 is uitspraak gedaan over het beroep. In die uitspraak werd erkend dat er sprake was van volledige blijvende ongeschiktheid van de werknemer om zijn gebruikelijke beroep van vuilniswagenchauffeur uit te oefenen en werd gepreciseerd dat, niettegenstaande het feit dat de werknemer door de onderneming naar een andere post was overgeplaatst en daar bleef werken, de toestand van zijn voet hem belette gedurende langere tijd een zwaar voertuig te besturen, waardoor hij objectief als volledig blijvend arbeidsongeschikt moest worden aangemerkt. Op 13-03-2020 heeft de onderneming JMAR in kennis gesteld van de beëindiging van zijn arbeidsverhouding wegens volledige ongeschiktheid om zijn gebruikelijke beroep uit te oefenen. JMAR is in rechte opgekomen tegen deze beëindiging, omdat hij het ontslag als discriminerend beschouwde.

Overweging:

De verwijzende rechter wijst erop dat de onderneming de werknemer voordat deze volledig blijvend ongeschikt was verklaard om zijn gebruikelijke beroep als chauffeur uit te oefenen, reeds had overgeplaatst naar een functie die verenigbaar was met zijn beperkingen, en aldus had aangetoond dat de ,,redelijke aanpassingen” haalbaar waren, hetgeen niet heeft belet dat de werknemer als gevolg van die verklaring werd ontslagen, aangezien de werkgever daartoe op grond van artikel 49, lid 1, onder e), ET wettelijk bevoegd was. Bijgevolg vraagt de verwijzende rechter zich af of deze automatische beëindiging van de arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt als ,,directe discriminatie” in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78, aangezien het ontslag uitsluitend voortvloeit uit de situatie van de arbeidsongeschiktheid (en niet uit ,,objectieve bedrijfsredenen” of uit een ,,neutraal” selectiecriterium dat voor de werknemer negatieve gevolgen heeft wegens zijn handicap). Het Hof heeft zich nog niet uitgesproken over een eventueel in een andere lidstaat bestaande, soortgelijke regeling die voorziet in de automatische beëindiging van de arbeidsverhouding uitsluitend op basis van de vaststelling van volledige ongeschiktheid voor de uitoefening van het gebruikelijke beroep en zonder inachtneming van enige voorafgaande voorwaarde of toekenning van een vergoeding.

Prejudiciële vragen:

1) Moet artikel 5 van richtlijn 2000/78/EG tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, gelezen in het licht van de overwegingen 16, 17, 20 en 21 daarvan, van de artikelen 21 en 26 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en van de artikelen 2 en 27 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap (goedgekeurd bij besluit 2010/48/EG van de Raad van 26 november 2009), aldus worden uitgelegd dat daarmee onverenigbaar is een nationale regeling op grond waarvan de vaststelling van een handicap van de werknemer (de vaststelling dat deze blijvend en volledig ongeschikt is om zijn gebruikelijke beroep uit te oefenen, zonder uitzicht op verbetering) een reden is voor automatische beëindiging van de arbeidsovereenkomstberoep), waarbij deze regeling niet bepaalt dat de onderneming van te voren, zoals artikel 5 van de richtlijn verlangt, moet voorzien in ,,redelijke aanpassingen” om de werknemer in dienst te kunnen houden (of ter rechtvaardiging van dit verzuim aantoont dat dit een onevenredige belasting zou veroorzaken)?

2) Moeten de artikelen 2, lid 2, en 4, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, gelezen in het licht van de overwegingen 16, 17, 20 en 21 daarvan, van de artikelen 21 en 26 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en van de artikelen 2 en 27 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap (goedgekeurd bij besluit 2010/48/EG van de Raad van 26 november 2009), aldus worden uitgelegd dat de automatische beëindiging van de arbeidsovereenkomst op grond van de handicap van de werknemer (wanneer deze blijvend en volledig ongeschikt wordt verklaard om zijn gebruikelijke beroep uit te oefenen), zonder eerst te hebben voldaan aan het vereiste om te voorzien in ,,redelijke aanpassingen”, zoals vastgelegd in artikel 5 van de richtlijn, om de werknemer in dienst te kunnen houden (of ter rechtvaardiging daarvan de onevenredige belasting door een dergelijk vereiste te hebben aangetoond), een vorm van directe discriminatie inhoudt, zelfs indien een nationale wettelijke bepaling in een dergelijke beëindiging voorziet?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: HR Rail (C-485/20)

Specifiek beleidsterrein: SZW

Gerelateerde documenten