C-632/22 Volvo
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 16 december 2022 Schriftelijke opmerkingen: 2 februari 2023
Trefwoorden: vrachtwagenkartel, mededinging, moedermaatschappij, schadevordering
Onderwerp:
• Verordening (EU) 2020/1784 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2020 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken
• Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken
Feiten:
Op 12-07-2018 heeft de vennootschap TRANSSAQUI, S.L. bij de handelsrechtbank te Valencia (Spanje) een vordering ingesteld tegen de Zweedse vennootschap AB VOLVO, teneinde vergoeding te verkrijgen van de schade die zij heeft geleden doordat haar bij de aankoop van twee voertuigen in 2008 een te hoge prijs in rekening is gebracht, zulks in het kader van het vrachtwagenkartel waarvan het bestaan is vastgesteld in een door de Europese Commissie gestarte inbreukprocedure. Hoewel AB VOLVO haar domicilie in Zweden had, gaf verzoekster met het oog op betekening van de dagvaarding aan verweerster de vestigingsplaats op van verweersters dochteronderneming in Spanje. Nadat de vordering door de handelsrechter in Valencia ontvankelijk was verklaard, werd een afschrift van de vordering en de daarbij behorende stukken per aangetekende post verzonden naar het adres van VOLVO GROUP ESPAÑA, Madrid. Het poststuk werd echter geweigerd met een handgeschreven vermelding van het adres van AB VOLVO in Zweden. Op 26-02-2020 heeft de handelsrechter van Valencia een vonnis gewezen waarbij hij de vordering van TRANSSAQUI toewijst en AB VOLVO veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding vermeerderd met de wettelijke rente, alsmede tot betaling van de kosten. De handelsrechter van Valencia heeft AB VOLVO per aangetekende brief op het vestigingsadres van de dochteronderneming in Madrid, in kennis gesteld van bovengenoemd vonnis. Op 15-06-2021 heeft AB VOLVO bij de verwijzende rechter een verzoek ingediend tot herziening van het in kracht van gewijsde gegane verstekvonnis van de handelsrechter van Valencia waarbij zij werd veroordeeld tot betaling van schadevergoeding wegens schending van het mededingingsrecht. Zij betoogde dat zij haar verzoek had ingediend binnen de wettelijke termijn van drie maanden vanaf de datum waarop zij kennis had gekregen van de gronden voor herziening, aangezien zij ,,indirect kennis” had gekregen van de uitspraak waarbij zij werd veroordeeld op het tijdstip waarop de beslissingen tot tenuitvoerlegging van die uitspraak zijn betekend op de plaats van vestiging van haar dochteronderneming in Spanje.
Overweging:
De verwijzende rechter betwijfelt of artikel 47 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 101 VWEU, aldus kan worden uitgelegd dat het rechtmatig kan worden geacht om de verwerende moedermaatschappij op te roepen in de Spaanse vestigingsplaats van een dochteronderneming wanneer het bestaan van één enkele onderneming in de zin van het mededingingsrecht is vastgesteld. Enerzijds kan, gezien het vereiste van een vertaling van de vordering en de uitgebreide bewijsstukken in een andere taal, met de kosten die dat inhoudt, alsmede de vertraging die de noodzakelijke internationale justitiële samenwerking met zich meebrengt, de effectieve rechterlijke bescherming van degenen die door het vrachtwagenkartel worden getroffen worden ondermijnd, omdat het voor hen te belastend is, en kan afbreuk worden gedaan aan het nuttig effect van artikel 101 VWEU. Gezien het mechanisme voor de verdeling van de kosten in dit soort geschillen over schadevorderingen is het daarentegen niet gegarandeerd dat de verzoeker de door hem gemaakte procedurekosten altijd kan terugvorderen, aangezien het kan voorkomen dat zijn vorderingen niet volledig worden toegewezen en er dus geen kostenveroordeling volgt. Artikel 17, lid 1, van richtlijn 2014/104 voorziet immers in een raming van de geleden schade. De verwijzende rechter heeft verder twijfels bij de uitlegging van artikel 53 van het Handvest inzake de afweging van de effectieve rechterlijke bescherming van de moedermaatschappij, in casu AB VOLVO, en de benadeelde partij als gevolg van de gedragingen van het vrachtwagenkartel, alsmede bij de verwezenlijking van het nuttig effect van artikel 101 VWEU. De mogelijke uiteenlopende uitleggingen van het Unierecht doen zich niet uitsluitend voor bij de Spaanse rechters, maar kunnen ook gevolgen hebben voor de rechters van andere lidstaten bij de behandeling van verzoeken om tenuitvoerlegging van buitenlandse uitspraken die bij verstek zijn gedaan omdat de betekening aan de verweerder niet in diens eigen woonplaats heeft plaatsgevonden, en die in voorkomend geval een weigeringsgrond kunnen opleveren uit hoofde van artikel 45, lid 1, onder b), van verordening 1215/2012.
Prejudiciële vragen:
1.- Kan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang met artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, in de in deze beslissing beschreven omstandigheden van het geding betreffende het vrachtwagenkartel aldus worden uitgelegd dat de dagvaarding van een moedermaatschappij waartegen een schadevordering wegens een mededingingsbeperkende gedraging is ingesteld, moet worden geacht naar behoren te hebben plaatsgevonden wanneer de betekening ervan is gedaan (of wanneer is getracht om deze te doen) ten kantore van de dochtermaatschappij die is gevestigd in de staat waar het geding aanhangig is, en de in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij niet in het geding is verschenen, maar verstek heeft laten gaan?
2.- Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, is deze uitlegging van artikel 47 van het Handvest dan verenigbaar met artikel 53 ervan, gelet op de rechtspraak van de Tribunal Constitucional (grondwettelijk hof, Spanje) betreffende de betekening van in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappijen in geschillen betreffende het vrachtwagenkartel?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-882/19), (C-354/15), Alpha Bank Cyprus (C-519/13), und (C-14/07), (C-399/11)
Specifiek beleidsterrein: JenV, EZK