C-634/24 Lenaimon 1

Contentverzamelaar

C-634/24 Lenaimon 1

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    2 december 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    18 januari 2025

Trefwoorden: visum, CETA

Onderwerp:  Verordening (EU) 2018/1806 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld: artikel 3,  lid 1.

Feiten:
De zaak gaat over een geschil tussen verzoekende partij ‘M.P.’ en de nationale migratiedienst. M.P. heeft de nationaliteit van drie landen: Canada, Rusland en Israël. Hij is Litouwen binnengekomen met zijn Canadese paspoort, waar de regels voor een visumvrije toegang op toegepast zijn. Op grond van artikel 4, lid 1, van verordening 2018/1806 zijn onderdanen van zowel Canada als Israël uitgezonderd voor de visumplicht van artikel 3, lid 1, voor een verblijf van maximaal 90 dagen binnen een periode van 180 dagen. M.P. heeft een aanvraag ingediend voor een tijdelijke vergunning tot verblijf in Litouwen, wederom op grond van zijn Canadese nationaliteit. De migratiedienst heeft zijn aanvraag geweigerd, omdat M.P. ook de Russische nationaliteit heeft en bij de aanvraag derhalve de documenten had moeten overleggen die zijn genoemd in de nationale regelgeving, te weten een geldig Schengen- of nationaal visum of een vergunning om een Litouwen te verblijven. M.P. heeft beroep ingesteld tegen de afwijzing. 

Overweging:
De verwijzende rechter vraagt zich af of artikel 4, lid 1, van de verordening moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een Russisch staatsburger die een tijdelijk vergunning tot verblijf in Litouwen aanvraagt, een geldig visum of een geldige verblijfsvergunning dient over te leggen, niettegenstaande het feit dat deze persoon Litouwen is binnengekomen op grond van een visumvrije regeling, als staatsburger van een staat die is opgenomen in de bijlage II bij verordening 2018/1806. Verzoekende partij beroept zich op bepalingen van de CETA. De verwijzende rechter twijfelt over de verenigbaarheid van de bepalingen van verordening 2018/1806 in omstandigheden als in casu, met de CETA.

Prejudiciële vragen:
1. Moet artikel 30.6 van de Brede Economische en Handelsovereenkomst tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds (CETA), aldus worden uitgelegd dat het in omstandigheden als die in de onderhavige zaak een persoon die de Canadese, de Israëlische en de Russische nationaliteit bezit, belet zich op de bepalingen van deze overeenkomst te beroepen in een beroep bij een nationale rechterlijke instantie betreffende een tijdelijke vergunning tot verblijf in de Republiek Litouwen? 
2. Moet artikel 4, lid 1, van verordening (EU) 2018/1806 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld, gelezen in samenhang met bijlage II ervan, aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die voor een beperkte periode geldt en op grond waarvan een Russisch staatsburger die een tijdelijke vergunning tot verblijf in de Republiek Litouwen wenst aan te vragen, een geldig visum of een geldige verblijfsvergunning dient over te leggen, niettegenstaande het feit dat deze persoon de Republiek Litouwen is binnengekomen op grond van een visumvrije regeling, als onderdaan van een staat die is opgenomen in bijlage II bij verordening 2018/1806, en zijn deze bepalingen van verordening 2018/1806 in omstandigheden als die in casu verenigbaar met de CETA?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: 181/73; C-386/08; C-224/16; C-111/15. 

Specifiek beleidsterrein: AenM