C-641/23 Dubers
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak , en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 26 december 2023 Schriftelijke opmerkingen: 12 februari 2024
Trefwoorden: Europees aanhoudingsbevel, vervolgingsoverlevering
Onderwerp:
- Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten: artikelen 2, tweede en vierde lid, 4, punt 1, 5, punt 3 en 17, eerste, derde, vierde en zevende lid; en
- Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie: artikelen 7, eerste, derde en vierde lid, 9, eerste lid, aanhef en onder d, en 25.
Feiten:
De bevoegde rechterlijke autoriteit in Polen heeft twee EAB’s tegen de opgeëiste persoon, YM, uitgevaardigd. Deze verwijzingsbeslissing heeft alleen betrekking op EAB II. Dit EAB strekt tot strafvervolging van YM ter zake van één feit, te weten het niet nakomen van de verplichting tot het betalen van kinderalimentatie voor zijn minderjarige zoon. De uitvaardigende rechterlijke autoriteit heeft dit feit niet aangemerkt als een feit als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ dat “zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid van het feit” tot overlevering kan leiden. De rechtbank heeft met toepassing van de in de rechtspraak van het Hof van Justitie voorgeschreven beoordelingswijze vastgesteld dat dit feit niet strafbaar is naar Nederlands recht, maar ziet aanleiding om af te zien van toepassing van de facultatieve grond tot weigering van artikel 4, punt 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ. YM is onderdaan van Polen, maar heeft ten minste vijf jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland verbleven en heeft dus duurzaam verblijfsrecht in Nederland verworven. Naar het oordeel van de rechtbank is hij een “ingezetene” van Nederland in de zin van artikel 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ. YM is in 2023 in Nederland aangehouden ter uitvoering van het EAB. Op die dag is de beslistermijn van 60 dagen ingegaan. Tijdens de eerste zitting heeft de rechtbank de beslistermijn van 60 dagen met 30 dagen verlengd, omdat het haar niet lukte om binnen de termijn van 60 dagen een beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB te nemen. Bij een tussenuitspraak heeft de rechtbank het onderzoek heropend, teneinde de partijen in de gelegenheid te stellen zich op de zitting van uit te laten over het voornemen om prejudiciële vragen te stellen. De beslistermijn van 90 dagen is op 30 september 2023 – en dus vóór deze verwijzingsbeslissing – verstreken.
Overweging:
Volgens de verwijzende rechter is van belang dat initieel wordt vastgesteld of het Unierecht het een lidstaat toestaat om de verplichting van de uitvoerende rechterlijke autoriteit tot het stellen van prejudiciële vragen op een dergelijke wijze te beperken. Voor zover het antwoord op die vraag bevestigend is, zal de rechtbank een eindbeslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB moeten nemen zonder een antwoord op die materiële prejudiciële vragen. Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag, vraagt de verwijzende rechter zich af of de voorwaarde dat een opgeëiste persoon “in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten welke aan het [EAB] ten grondslag liggen” wel in overeenstemming is met het Unierecht, in het bijzonder met artikel 18 van het Verdrag betreffende werking van de Europese Unie en met artikelen 20 en 21, tweede lid van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Naar het oordeel van de rechtbank voert artikel 6 van de Overleveringswet met die voorwaarde voor vreemdelingen een onderscheid op grond van nationaliteit in. De verwijzende rechter merkt op dat de wens om straffeloosheid te voorkomen niet verklaart waarom het vereiste (thans) wel voor vreemdelingen maar niet voor Nederlanders geldt. De verwijzende rechter stelt ten aanzien van de derde prejudiciële vraag dat een bevestigende beantwoording de rechtbank zou voornemen om de overlevering niet vanwege het ontbreken van strafbaarheid naar Nederlands recht te weigeren kunnen heroverwegen in het licht van de omstandigheid dat niet gegarandeerd is dat de betrokkene een eventuele vrijheidssanctie in Nederland mag ondergaan terwijl tenuitvoerlegging in Nederland juist zou bijdragen aan het verhogen van de kansen op sociale re-integratie. Bij een ontkennende beantwoording van die vraag zou de rechtbank kunnen aannemen dat de erkenning en tenuitvoerlegging van de eventueel opgelegde vrijheidssanctie niet zal afstuiten op het ontbreken van strafbaarheid naar Nederlands recht.
Prejudiciële vragen:
I. Verzet artikel 17, vierde en zevende lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, gelezen in samenhang met artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, zich ertegen dat een lidstaat de eerstgenoemde bepaling zo omzet, dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor een gewoon rechtsmiddel de beslistermijn van 90 dagen niet mag verlengen uitsluitend met het oog op uitvoering van haar voornemen om buiten die termijn prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, zodat die autoriteit dus een beslissing moet nemen over de tenuitvoerlegging van het EAB zonder die prejudiciële vragen te stellen?
II. Verzet artikel 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, gelezen in samenhang met artikel 18 van het Verdrag betreffende werking van de Europese Unie en, zo nodig, in samenhang met artikelen 20 en 21, tweede lid van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zich ertegen dat een lidstaat de eerstgenoemde bepaling zo omzet, dat de vervolgingsoverlevering van ingezetenen van de uitvoerende lidstaat alleen afhankelijk mag worden gemaakt van de garantie van terugzending indien die lidstaat rechtsmacht heeft over de feiten waarvoor de vervolgingsoverlevering wordt verzocht – met als gevolg dat aan die voorwaarde niet is voldaan als die feiten naar het recht van die lidstaat niet strafbaar zijn –, terwijl die lidstaat dezelfde voorwaarde niet stelt ten aanzien van zijn onderdanen?
III. Voor zover het antwoord op vraag II bevestigend luidt: verzet artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, van Kaderbesluit 2008/909/JBZ, gelezen in samenhang met artikel 25 van dat kaderbesluit alsmede in samenhang met artikel 4, punt 1, en artikel 5, punt 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, zich ertegen dat een lidstaat die toepassing heeft gegeven aan artikel 7, vierde lid, van Kaderbesluit 2008/909/JBZ de eerstgenoemde bepaling zo omzet, dat, nadat de uitvoerende rechterlijke autoriteit een vervolgingsoverlevering aan de uitvaardigende lidstaat heeft toegestaan onder een garantie van terugzending voor een feit als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ dat niet strafbaar is naar het recht van de uitvoerende lidstaat, maar ten aanzien waarvan de uitvoerende rechterlijke autoriteit uitdrukkelijk ervan heeft afgezien om de overlevering om die reden te weigeren, andere autoriteiten van de uitvoerende lidstaat (als tenuitvoerleggingsstaat) vervolgens de erkenning en de tenuitvoerlegging van de vrijheidssanctie die in de uitvaardigende lidstaat is opgelegd voor dat feit moeten of mogen weigeren op grond van het ontbreken van de strafbaarheid naar het recht van de uitvoerende lidstaat (als tenuitvoerleggingsstaat) en dus moeten of mogen weigeren om de garantie van terugzending te effectueren?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-168/21 Procureur général près la cour d'appel d'Angers; C-492/18 PPU TC; C-168/13 PPU; C-3/16; C-216/18 PPU Minister for Justice and Equality (Deficiencies in the system of justice); C-128/18; C-314/18 SF; C-289/15; C-665/20 PPU X (Mandat d’arrêt européen - Ne bis in idem); C-514/17; C-573/17
Specifiek beleidsterrein: JenV