C-643/17 GE Power Controls Portugal
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 1 januari 2018 Schriftelijke opmerkingen: 18 februari 2018 Trefwoorden: douane; Onderwerp: - Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92; - Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: CDW); Feiten: In de periode 2000-2002 ontving verzoekster in haar gebouwen goederen voor gebruik in haar industriële productie, die aan haar werden geleverd en gefactureerd door ondernemingen uit destijds derde landen (Hongarije, Polen, Zwitserland). Verzoekster beschikte voor enkele van die goederen niet over bewijs van het in het vrije verkeer brengen in het douanegebied van de Gemeenschap en evenmin over de summiere aangifte bij de douane. De Portugese douaneambtenaren concludeerden na inspectie dat er sprake was van nietnaleving van de verplichting om de goederen naar een douanekantoor te brengen en van de verplichting om een summiere aangifte in te dienen, en onstond er overeenkomstig artikel 202(1)a CDW een douaneschuld. De douaneautoriteiten oordeelden dat er geen bewijs was aangedragen dat de goederen in een andere lidstaat van de Gemeenschap in het vrije verkeer waren gebracht, met als gevolg dat zij moesten worden beschouwd als nietcommunautaire goederen die op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Gemeenschap waren binnengebracht. Bij beschikking van 21.08.2003 werd verzoeker krachtens artikel 220 CDW verzocht binnen een termijn van tien dagen een bedrag van €353.903,04 te betalen. Verzoekster voldeed de douanerechten in kwestie. Verzoekster betwistte de beschikking bij de belastingrechter en verzocht om nietigverklaring ervan. De belastingrechter verwierp het beroep en verklaarde voor recht dat de betaling van de douaneschuld bij invoer krachtens artikel 201(1) en artikel 204(1) CDW alsook van de btw bij invoer gegrond was. Verzoekster stelde hogere voorziening in tegen dit vonnis bij de hoogste bestuursrechter waarbij zij verzocht om teruggave van de uit hoofde van invoerrechten, vertragingsrente en btw bij invoer betaalde bedragen. Tevens verzocht verzoekster om toekenning van compensatoire interesten over de ondertussen betaalde en in mindering gebrachte btw bij invoer. Overweging: Gelet op de gegronde twijfels, in het kader van het Unierecht, over de betekenis en draagwijdte van artikel 313(1) van de bepalingen ter uitvoering van het CDW, is het gerechtvaardigd de zaak aanhangig te maken bij het Hof bij wege van een verzoek om een prejudiciële beslissing, teneinde te waarborgen dat de nationale rechterlijke instanties die bepaling uitleggen en toepassen op een wijze die zich verdraagt met het Unierecht. Prejudiciële vragen: Moet, in het licht van artikel 313, lid 1, van de bepalingen ter uitvoering van het communautair douanewetboek, worden aangenomen dat de goederen die in de onderhavige procedure aan de orde zijn een communautair karakter hebben, ook al is niet vastgesteld dat zij een dergelijk karakter bezitten, of moeten zij worden beschouwd als goederen welke het douanegebied van de Gemeenschap in de zin van artikel 3 van het communautair douanewetboek zijn binnengekomen en onder de uitzondering vallen waarin is voorzien in het eerste deel van lid 2, onder a), van dat artikel 313, zodat alleen van goederen waarvoor bewijs wordt aangedragen dat zij zijn onderworpen aan de procedures voor het in het vrije verkeer brengen van goederen in het douanegebied van de EG wordt aanvaard dat zij een communautair karakter bezitten? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Specifiek beleidsterrein: FIN