C-644/23 Stangalov

Contentverzamelaar

C-644/23 Stangalov

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak , en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    1 januari 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    18 februari 2024

Trefwoorden: strafrecht; kaderbesluit EAB; recht op aanwezigheid bij zitting

Onderwerp:

-             Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 47;

-             Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn: artikel 8-10.

Feiten:

IR is aangeklaagd wegens strafbare feiten. Hij heeft in Bulgarije en Griekenland samen met elf andere

personen deelgenomen aan een criminele organisatie die opzettelijk in grote getale sigaretten zonder

accijnszegel over de landsgrens hebben gebracht en in het binnenland hebben gedistribueerd. Verder

heeft hij hulp verleend bij de invoer van 373.490 pakjes sigaretten zonder accijnszegel. De aanklacht werd hem persoonlijk overhandigd, waarbij hij gebruik maakte van een door hem gemachtigde advocaat. IR koos ervoor om geen verklaring af te leggen. Hij gaf slechts een adres op waar hij te vinden zou zijn. Sindsdien is IR niet meer te vinden waardoor de gemachtigde advocaat, alsmede de door de rechter aangestelde advocaat, afzagen van verdere verdediging. De gerechtelijke fase is om procedurele redenen (onjuiste tenlastelegging) beëindigd. Na het indienen van een nieuwe tenlastelegging werd deze hervat. Wederom kon IR ondanks intensief zoeken niet worden gevonden. Op de eerste terechtzitting werd de vraag besproken of de zaak in afwezigheid van IR moest worden behandeld, in het bijzonder de vraag naar zijn rechten in deze verstekprocedure, alsmede de vraag in hoeverre een eventuele veroordeling voor hem bindend is. Volgens de – door de rechter gesteunde – opmerkingen van de betrokkenen dient de zaak in afwezigheid van IR te worden behandeld en afgedaan.

De feiten van het hoofdgeding zijn die welke reeds zijn beschreven in het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak С-569/20. De verwijzende rechter wenst zijn feitelijke vergissing te corrigeren en te verduidelijken dat IR in werkelijkheid persoonlijk de beschuldiging in de voorbereidende fase van de strafprocedure heeft ontvangen (het besluit op grond van artikel 219 NPK), maar niet de tenlastelegging op basis waarvan de gerechtelijke procedure is ingeleid (de tenlastelegging op grond van artikel 246 NPK), dat wil zeggen de tenlastelegging die bij het gerecht is ingediend.

Overweging:

Volgens de verwijzende rechter valt, na bespreking van de motivering van het arrest C-569/20, de rechtspositie van IR onder artikel 8, lid 4, richtlijn 2016/343. Dit artikel voorziet in een mogelijkheid dat een proces plaatsvindt in afwezigheid van de verdachte, op voorwaarde dat de verdachte tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting. IR is in feite niet in kennis gesteld van de terechtzitting, omdat de betekening niet de noodzakelijke informatie bevatte over dat er in de toekomst een zitting zal plaatsvinden. Het feit dat IR is ondergedoken betekent niet dat het recht op een nieuw proces is uitgesloten. IR is ondergedoken nadat hem het besluit was betekend en het proces juist vanwege dit onderduiken niet kan worden gevoerd, zodat hij niet in kennis kan worden gesteld van de tenlastelegging, van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid. De verwijzende rechter wil verduidelijking over de relatie tussen de artikelen 9 en 8 van de richtlijn 2016/343, en of het recht op aanwezigheid bij het proces en het recht op een nieuw proces tegenstrijdigheden opleveren in deze situatie.

Prejudiciële vragen:

Is met artikel 9 juncto artikel 8, lid 4 respectievelijk lid 2, van richtlijn 2016/343 verenigbaar een nationale wet – artikel 423, lid 1, tweede zin, eerste alternatief, NPK – volgens welke een bij verstek veroordeelde verdachte geen recht heeft op een nieuw proces in zijn aanwezigheid wanneer hij is ondergedoken nadat hij in de meest ruime bewoordingen in kennis is gesteld van de beschuldiging in de voorbereidende fase van de strafprocedure en hij, juist wegens dit onderduiken, noch van de volledige tenlastelegging, noch van de gerechtelijke procedure die met deze tenlastelegging is ingeleid, noch van de gevolgen van zijn afwezigheid bij de terechtzitting in kennis is gesteld – waarbij hij ook geen recht heeft op een nieuw proces in zijn aanwezigheid indien hij wordt verdedigd door een ambtshalve aangewezen advocaat, zonder dat het uitmaakt dat hij geen contact heeft met deze advocaat?

Indien dit ontkennend wordt beantwoord: Verplichten artikel 8 van richtlijn 2016/343 en artikel 47 van het Handvest de verwijzende rechter om, of staan deze bepalingen hem toe om, te weigeren de tenlastelegging tegen een dergelijke verdachte ten gronde te onderzoeken en een bij verstek tegen hem gericht vonnis te wijzen, wanneer het de verwijzende rechter op basis van betrouwbare informatie duidelijk is dat de hoogste nationale rechterlijke instantie, die bij uitsluiting bevoegd is om te beslissen op een verzoek van een bij verstek veroordeelde verdachte om een nieuw proces in zijn aanwezigheid, in casu dit verzoek zal afwijzen en de procedure niet zal hervatten, voor zover zij de regeling van artikel 9 juncto artikel 8, lid 4 respectievelijk lid 2, van de richtlijn niet zal toepassen, maar wel het nationale recht en aldus de in zijn afwezigheid veroordeelde verdachte het door het Unierecht gewaarborgde recht om aanwezig te zijn bij de terechtzitting in strafprocedures zal worden ontnomen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-569/20 Spetsializirana prokuratura; C-416/20 PPU Generalstaatsanwaltschaft Hamburg; C-420/20 HN

Specifiek beleidsterrein: JenV

Gerelateerde documenten