C-646/21 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 14 december 2021 Schriftelijke opmerkingen: 30 januari 2022
Trefwoorden : verblijfsaanvaarding, verwestering
Onderwerp :
- Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming
- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
Feiten:
Eiseressen hebben samen met hun vader, moeder en tante op 29-9-2015 Irak verlaten en zich op 7 november 2015 gemeld bij de Nederlandse autoriteiten. Hun initiële asielaanvragen zijn op 17-2-2017 afgewezen. Op 4-4-2019 hebben eiseressen opvolgende aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Eiseressen stellen dat zij zijn “verwesterd” en bescherming nodig hebben omdat zij na terugkeer naar Irak geen afstand kunnen doen van de Nederlandse normen, waarden en gedragingen. Deze aanvragen zijn bij afzonderlijke besluiten van 21-12-2020 door verweerder afgewezen. Eiseressen hebben tegen deze besluiten op 28-12-2020 beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij bericht van 29-6-2021 heeft de rechtbank medegedeeld dat de behandeling van de beroepen zal worden aangehouden totdat het Hof de prejudiciële van deze rechtbank in een vergelijkbare zaak heeft beantwoord (C-456/21). De verzoeken om een voorlopige voorziening zijn bij uitspraken van 23-7-2021 toegewezen. Er is bepaald dat uitzetting achterwege dient te blijven totdat op de beroepen is beslist. Het verzoek om de prejudiciële vragen van verwijzende rechter in zaak C-456/21 te beantwoorden is bij brief van 13-10-2021 ingetrokken, omdat de betreffende besluiten zijn ingetrokken. Op 21-10-2021 heeft de rechtbank het onderzoek in de procedure heropend en aan eiseressen medegedeeld dat hun zaak wordt verwezen naar het Hof in verband met het stellen van prejudiciële vragen.
Overweging:
De verwijzende rechter moet beoordelen of eiseressen kunnen worden beschouwd als leden van een specifieke sociale groep, namelijk derdelanders die normen, waarden en feitelijke gedragingen aannemen terwijl zij een aanzienlijk deel van de levensfase waarin zij hun identiteit vormen feitelijk op het grondgebied van de lidstaat verblijven en volwaardig deelnemen aan de samenleving. Het Hof heeft eerder bepaald dat het belang van het kind steeds een essentiële overweging moet zijn in procedures waarin minderjarigen zijn betrokken. Deze verplichting moet wel impliceren dat de beslisautoriteit dit belang van het kind ook moet vaststellen omdat anders de verplichting om het belang te wegen en essentieel te laten zijn zinledig is en aan artikel 24, tweede lid, Handvest het nuttig effect wordt ontnomen. Tevens dient de verwijzende rechter te beoordelen of en hoe de schade die op het grondgebied van de lidstaten is ontstaan door tijdverloop en die niet voortvloeit uit asielmotieven, moet worden betrokken en gewogen. In dit kader acht de rechtbank nadere uitleg van het Hof noodzakelijk om uitspraak te kunnen doen in het hoofdgeding.
Prejudiciële vragen:
I Dient artikel 10, eerste lid onder d, van de Kwalificatierichtlijn1 aldus te worden uitgelegd dat westerse normen, waarden en feitelijke gedragingen die derdelanders aannemen terwijl zij een aanzienlijk deel van de levensfase waarin zij hun identiteit vormen op het grondgebied van de lidstaat verblijven en volwaardig deelnemen aan de samenleving, moeten worden beschouwd als een gemeenschappelijke achtergrond die niet kan worden gewijzigd, dan wel dermate fundamentele kenmerken van een identiteit zijn dat van betrokkenen niet kan worden geëist dat zij dit opgeven?
II Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, dienen derdelanders die - ongeacht de motieven hiervoor - vergelijkbare westerse normen en waarden hebben aangenomen door feitelijk verblijf in de lidstaat gedurende hun identiteitsvormende levensfase te worden beschouwd als “leden van een specifieke sociale groep” in de zin van artikel 10, eerste lid onder d, van de Kwalificatierichtlijn? Dient de vraag of sprake is van een “specifieke sociale groep die in het betrokken land een eigen identiteit heeft” hierbij beoordeeld te worden vanuit het perspectief van de lidstaat of moet dit gelezen in samenhang met artikel 10, tweede lid, Kwalificatierichtlijn aldus worden uitgelegd dat doorslaggevend gewicht toekomt aan het aannemelijk kunnen maken door de vreemdeling dat hij in het land van herkomst wordt beschouwd als deel uitmakend van een specifieke sociale groep, althans dat dit wordt toegedicht ? Is het vereiste dat verwestering alleen tot vluchtelingschap kan leiden als dit voortkomt uit religieuze of politieke motieven verenigbaar met artikel 10 van de Kwalificatierichtlijn, gelezen in samenhang met het verbod op refoulement en het recht op asiel?
III Is een nationale rechtspraktijk waarin een beslisautoriteit bij het beoordelen van een verzoek om internationale bescherming het belang van het kind weegt zonder dit belang van het kind eerst (in elke procedure) concreet vast te (laten) stellen verenigbaar met het Unierecht en meer in het bijzonder met artikel 24, tweede lid, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest), gelezen in samenhang met artikel 51, eerste lid, van het Handvest? Luidt de beantwoording van deze vraag anders als de lidstaat een verzoek om verblijfsaanvaarding op reguliere gronden moet beoordelen en het belang van het kind moet worden betrokken bij de beslissing op dat verzoek?
IV Op welke wijze en in welke fase van de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet, gelet op artikel 24, tweede lid, van het Handvest het belang van het kind en meer in het bijzonder de schade die een minderjarige heeft opgelopen door langdurig feitelijk verblijf in een lidstaat worden betrokken en gewogen? Is het hierbij relevant of dit feitelijk verblijf rechtmatig verblijf is geweest? Is het bij het wegen van het belang van het kind bij bovenstaande beoordeling relevant of de lidstaat binnen de Unierechtelijke beslistermijnen heeft beslist op het verzoek om internationale bescherming, of niet is voldaan aan een eerder opgelegde terugkeerplicht en of de lidstaat niet tot verwijdering is overgegaan nadat een terugkeerbesluit is uitgevaardigd waardoor feitelijk verblijf van de minderjarige in de lidstaat heeft kunnen voortduren?
V Is een nationale rechtspraktijk waarin onderscheid wordt gemaakt tussen eerste en opvolgende verzoeken om internationale bescherming, in die zin dat reguliere motieven buiten beschouwing worden gelaten bij opvolgende verzoeken om internationale bescherming, gelet op artikel 7 van het Handvest gelezen in samenhang met artikel 24, tweede lid, van het Handvest, verenigbaar met het Unierecht?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-652/16; C-71/11 en C-99/11 Y en Z; C-199/12 X e.a.; C-441/19 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid; C-921/19 LH tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid;
Specifiek beleidsterrein: JenV