C-646/23 en C-661/23 Lita e.a.
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak , en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 27 december 2023 Schriftelijke opmerkingen: 13 februari 2024
Trefwoorden: pensioen, rechterlijke macht, onafhankelijkheid
Onderwerp:
- Artikel 2, artikel 4, leden 2 en 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie;
- Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;
- Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn.
Feiten:
C-646/23
Voor de behandeling van een hoger beroep door een alleensprekende rechter is een rechter aangesteld die krachtens nationale wetgeving en de daartoe vastgestelde uitvoeringsbepalingen met ingang van 15 november 2023 op pensioen moet worden gesteld, zonder dat hij zich daartegen kan verzetten en zonder dat er uitvoeringsbepalingen zijn vastgesteld. De genoemde rechter is op 29 januari 2013 tot rechter benoemd. In juli 2017 is hij wegens zijn gezondheidstoestand ongeschikt verklaard om zijn militaire dienst uit te oefenen maar geschikt bevonden om het ambt van rechter te bekleden. Daarom heeft hij de toenmalige nationale raad voor de rechtspraak (hierna: „KRS”) verzocht om hem als rechter over te plaatsen naar een gewone rechterlijke instantie. De KRS heeft de Poolse president verzocht om de betrokken rechter door middel van overplaatsing te benoemen in een gelijkwaardig ambt bij een gewone rechterlijke instantie. Vier jaar en een half jaar later heeft de Poolse president deze benoeming geweigerd en daarbij tevens geweigerd om zijn besluit met redenen te omkleden. In december 2019 heeft de minister van Justitie de huidige KRS verzocht om de betrokken rechter op pensioen te stellen, maar de KRS heeft geweigerd om dat te doen. Nadat de Poolse president zijn besluit had gegeven heeft de minister van Defensie in januari 2022 een soortelijk verzoek tot de nieuwe KRS gericht. In dat geval heeft de nieuwe KRS geweigerd om de rechter op pensioen te stellen. Overeenkomstig de genoemde bepaling is de rechter op aangeven van de minister van Defensie uit het beroepsleger ontslagen en is hij in functie gebleven als rechter. Sinds maart 2023 heeft de rechter zijn rechtsprekende werkzaamheden hervat. Krachtens nieuwe nationale wetsbepalingen is onder meer gewijzigd dat de vermelding van de rechters daaruit is geschrapt (terwijl de vermelding van de openbaar aanklagers onaangeroerd is gebleven) en dat in de bewoordingen van deze wet tot wijziging de bepaling betreffende de pensionering van uit het beroepsleger ontslagen militaire rechters is opgenomen.
C-616/23
De feiten en het verloop van de procedure in de onderhavige zaak komen overeen met die van zaak C-646/23.
Overweging:
De enkelvoudige kamer van de verwijzende rechterlijke instantie omvat een rechter die uit het beroepsleger is ontslagen op grond dat hij blijvend ongeschikt is verklaard om zijn militaire dienst te vervullen maar geschikt is bevonden om de taken van een rechter uit te voeren. Ten aanzien van deze rechter zijn eerst de wettelijke bepalingen aldus gewijzigd dat hij uit het beroepsleger kon worden ontslagen zonder op pensioen te worden gesteld, en vervolgens is een wettelijke regeling ingevoerd krachtens welke hij, juist wegens zijn ontslag uit het beroepsleger, van rechtswege op pensioen is gesteld. De doorgevoerde wetswijzigingen hebben in de praktijk betrekking op slechts één rechter van de verwijzende rechterlijke instantie. Bijgevolg is bij de verwijzende rechterlijke instantie twijfel gerezen over de vraag of zij als gevolg van deze wijziging nog steeds voldoet aan de criteria voor het bestaan van een „onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld”. De beantwoording van de gestelde vragen is voor de verwijzende rechterlijke instantie objectief noodzakelijk aangezien zij moet beslissen of zij het onderzoek van het hoofdgeding in haar huidige samenstelling kan voortzetten. Derhalve zijn de in de onderhavige zaak gestelde vragen toegespitst op de status van de verwijzende rechterlijke instantie en op het van deze situatie uitgaande gevaar voor de verwezenlijking van de beginselen van het vermoeden van onafhankelijkheid, onpartijdigheid, onschuld en waarborging van het recht op een eerlijk proces.
In wezen is de motivering grotendeels identiek aan die van het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C-646/23.
Prejudiciële vragen C-646/23:
1) Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: „VEU”) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), gelezen in samenhang met de bepalingen van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn [hierna ook: „richtlijn 2016/343”], aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale bepaling als die van artikel 13 of artikel 10 van de ustawa z dnia 28 lipca 2023 r. o zmianie ustawy – Kodeks cywilny oraz niektórych innych ustaw (wet van 28 juli 2023 tot wijziging van het burgerlijk wetboek en bepaalde andere wetten), die erin voorziet dat een rechter, bij wie hoger beroep is ingesteld in een zaak die wordt beheerst door de bepalingen van voornoemde richtlijn, van rechtswege op pensioen wordt gesteld, in een situatie waarin (I) deze bepaling aldus is opgesteld dat zij slechts betrekking heeft op een enkele rechter in actieve dienst, (II) deze bepaling niet geldt voor openbaar aanklagers in een soortgelijke situatie, hoewel openbaar aanklagers en rechters in een situatie die vergelijkbaar is met die van de rechter bij wie hoger beroep is ingesteld, volgens de eerdere stand van het recht op voet van gelijkheid werden behandeld, (III) de wet waarin deze bepaling is opgenomen geen betrekking heeft op de organisatie van de rechterlijke instanties maar op een geheel andere aangelegenheid en de motivering ervan op geen enkele wijze aangeeft waarom deze bepaling is ingevoerd, niet wijst op een zwaarwegend algemeen belang bij de invoering ervan en niet rechtvaardigt waarom de invoering ervan evenredig is aan de ermee nagestreefde doelstellingen en (IV) noch deze bepaling noch andere bepalingen van nationaal recht voorzien in de mogelijkheid voor een rechterlijke instantie of een ander orgaan om een beroep of een ander rechtsmiddel van de rechter op wie die bepaling ziet, te behandelen teneinde te toetsen of zijn pensionering gegrond is en of de betreffende bepaling verenigbaar is met de nationale bepalingen van hogere rang of met die van het Unierecht of het internationale recht?
2) Is het voor de beantwoording van de eerste vraag van belang dat de rechter op wie de genoemde nationaalrechtelijke bepaling van toepassing is in het verleden, gelet op zijn inzet ter bescherming van de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties en de rechters, is onderworpen aan repressieve maatregelen door de uitvoerende macht, die heeft geprobeerd om hem krachtens de eerder geldende regeling op pensioen te stellen, en dat de genoemde nationaalrechtelijke bepaling is aangenomen omdat die pogingen zijn mislukt? Is het voor de beantwoording van de vraag van belang dat deze bepaling volgens de verwijzende rechter geen zwaarwegend algemeen belang nastreeft maar een repressief karakter heeft?
3) Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, [VEU], artikel 47 van het Handvest, artikel 2 en artikel 4, lid 3, VEU en de beginselen van voorrang van het Unierecht en van effectieve rechterlijke toetsing, in het licht van het arrest van 13 maart 2007, Unibet, C-432/05, EU:C:2007:163, aldus worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie waarvan de rechtsprekende formatie bestaat uit een rechter als bedoeld in de eerste en de tweede vraag, bevoegd is om de toepassing van de in de eerste vraag bedoelde nationaalrechtelijke bepaling, die erin voorziet dat hij op pensioen wordt gesteld, ambtshalve te schorsen en om zowel in de onderhavige zaak als in andere zaken uitspraak te blijven doen totdat het Hof de gestelde vraag heeft beantwoord, indien deze rechterlijke instantie dit nodig acht om de bij haar aanhangige zaak te beslechten in overeenstemming met de toepasselijke bepalingen van het Unierecht?
4) Moeten de in de derde vraag genoemde bepalingen en beginselen aldus worden uitgelegd dat wanneer het Hof de eerste vraag, gelet op de in de tweede vraag uiteengezette omstandigheden, bevestigend beantwoordt, de in de eerste vraag bedoelde nationale bepaling, die erin voorziet dat de betrokken rechter op pensioen wordt gesteld, niet kan worden toegepast en dat deze rechter niet op pensioen wordt gesteld, tenzij daarvoor een andere rechtsgrondslag bestaat?
Prejudiciële vragen C-661/23:
1) Moet het Unierecht, waaronder artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en de daarin verankerde waarde van de rechtsstaat alsmede artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen zoals:
a) artikel 233 van de ustawa o obronie Ojczyzny (wet inzake de defensie van het Vaderland) van 11 maart 2022, zoals gewijzigd bij de ustawa o zmianie ustawy – Kodeks cywilny oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van het burgerlijk wetboek en bepaalde andere wetten) van 28 juli 2023 (Dz. U. 2023, volgnr. 1615), waarin is bepaald dat een nationale militaire rechter niet bij de betreffende rechterlijke instantie in dienst kan blijven wanneer hij uit het beroepsleger is ontslagen (daaronder begrepen wegens blijvende ongeschiktheid om zijn militaire dienst te vervullen) en dat een dergelijke rechter in een dergelijk geval evenmin zitting kan nemen in de rechtsprekende formaties van een dergelijke rechterlijke instantie in zaken die, voorafgaand aan de inwerkingtreding van de genoemde bepalingen, aan hem zijn toegewezen;
b) artikel 13 van de ustawa o zmianie ustawy – Kodeks cywilny oraz niektórych innych ustaw van 28 juli 2023 (Dz. U. 2023, volgnr. 1615), waarin is bepaald dat een nationale militaire rechter die in de hierboven beschreven omstandigheden uit het beroepsleger is ontslagen, van rechtswege op pensioen wordt gesteld op de datum van inwerkingtreding van de onder a) genoemde bepalingen? Is het voor de beantwoording van deze vraag van belang dat de in de eerste vraag onder b) genoemde bepaling zich uitsluitend richt en zal richten tot de alleensprekende rechter die zitting heeft in de verwijzende rechterlijke instantie (zogeheten recht ad hominem) en dat tegelijkertijd niet is geraakt aan het analoge recht van de openbaar aanklagers op grond waarvan zij als openbaar aanklager in militaire aangelegenheden in dienst kunnen blijven hoewel zij uit het beroepsleger zijn ontslagen?
2) Moet het Unierecht, met inbegrip van de in de eerste vraag genoemde bepalingen, aldus worden uitgelegd dat de pensionering van rechtswege van een nationale militaire rechter in de in de eerste vraag bedoelde omstandigheden geen uitwerking kan hebben, zodat deze rechter zitting kan blijven nemen in de rechtsprekende formatie van de verwijzende rechterlijke instantie, en dat alle autoriteiten van de staat, met inbegrip van de rechterlijke autoriteiten, gehouden zijn om hem in staat te stellen om dat te doen volgens de bestaande regels?
3) Moet het Unierecht, met inbegrip van, enerzijds, artikel 2 VEU en de daarin verankerde waarde van de rechtsstaat, artikel 4, lid 3, VEU en het daarin neergelegde beginsel van loyale samenwerking, artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 267 VWEU en de beginselen van doeltreffendheid en voorrang [van het Unierecht] en, anderzijds, artikel 2 VEU en de daarin verankerde waarde van de democratie, artikel 4, lid 2, VEU en het beginsel van scheiding der machten, aldus worden uitgelegd dat de bevoegdheid of de verplichting van de nationale rechter om geen toepassing te geven aan de nationale bepalingen waarop de gestelde prejudiciële vragen betrekking hebben, met inbegrip van die met de status van wet, rechtstreeks voortvloeit uit het Unierecht? Is het voor de beantwoording van deze vraag van belang dat het nationale recht niet voorziet in de mogelijkheid voor de verwijzende rechter om de toepassing van nationale bepalingen op te schorten en dat het in de omstandigheden van de zaak in het hoofdgeding noodzakelijk is dat een dergelijke opschorting wordt gelast zodat de betreffende bepalingen buiten toepassing kunnen worden gelaten totdat de verwijzende rechter in staat is om rekening te houden met de in het antwoord op zijn vragen vervatte aspecten van de uitlegging van het Unierecht?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-432/05 Unibet; C-64/16 Associação Sindical dos Juízes Portugueses; C-619/18 Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy); C-192/18 Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de gewone rechterlijke instanties); C-487/19 W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming); gevoegde zaken C-83/19, C-127/19, C-195/19, C-291/19, C-355/19 en C-397/19 Asociația „Forumul Judecătorilor din România” e.a.; C-204/21 Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters)
Specifiek beleidsterrein: JenV