C-647/16

Contentverzamelaar

C-647/16

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   10 februari 2017

Concept schriftelijke opmerkingen:       27 februari 2017

Schriftelijke opmerkingen:                   27 maart 2017

Trefwoorden: asiel; overlevering; verantwoordelijke lidstaat

Onderwerp: - Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend

Verzoeker, geboren 1991, is Iraaks staatsburger en op 26-11-2016 in Calais aangehouden wegens overtreding van het gebiedsverbod (haven). Uit Eurodac-gegevens blijkt dat verzoeker bekend is bij de DUIaut. FRAaut dient vervolgens bij de DUIaut een verzoek in om terugname van verzoeker en besluit tegelijkertijd (26-11-2016) hem (op grond van de FRA wet) aan DUI over te dragen en in bewaring te houden. Verzoeker vraagt nietigverklaring van het besluit van 26-11-2016. Hij eist erkenning dat FRA verantwoordelijk is voor zijn asielverzoek, dan wel ten minste voor heronderzoek van zijn situatie. Hij verwijt FRA dat niet is aangetoond dat hij in DUI als asielzoeker is geïdentificeerd en dat het besluit zonder instemming van DUI is genomen. De Rb Lille stelt hem 29-11-2016 in het gelijk voor wat betreft de bewaring.

De verwijzende FRA rechter (Admin Rb Lille) stelt vast dat het besluit van FRAaut niet is gegrond op artikel 28 (‘vluchtgvaar’) van Vo. 604/2013 maar op de FRA asielwet, waarvoor hij aan de gestelde voorwaarden voldoet. Maar gezien de rechtstreekse werking van Vo. 604/2013 kon artikel 28 van de Vo. wel wettelijke grondslag vormen om verzoeker in bewaring te houden. Vraag is of de door de FRAaut gehanteerde praktijk verenigbaar is met EUrecht. De rechter schetst de verschillen in de bestuursrechtspraak over rechtmatigheid van overdrachtsbesluiten. Hij wijst op de diverse taalversies van artikel 26 (betreffende informatieverstrekking aan de over te leveren persoon) en dat zowel letterlijke als teleologische lezing gaat in de richting van een lezing volgens welke een overdrachtsbesluit door de verzoekende LS slechts kan worden genomen en ter kennis van de betrokkene kan worden gebracht nadat de aangezochte LS, uitdrukkelijk of impliciet, heeft ingestemd. Om in de zaak te kunnen beslissen legt hij de volgende vraag voor aan het HvJEU:

“Staat het bepaalde in artikel 26 van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Parlement en de Raad van 26 juni 2013 eraan in de weg dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaat die een andere lidstaat die hij beschouwt als de verantwoordelijke staat overeenkomstig de in de verordening vastgestelde criteria, heeft verzocht om over- of terugname van een onderdaan van een derde land of van een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog niet definitief is beslist, of van een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, punt c) of d), van de verordening, een overdrachtsbesluit [nemen] en dit ter kennis [brengen] van de betrokkene alvorens de aangezochte lidstaat heeft ingestemd met deze over- of terugname?”

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: VenJ