C-651/19 Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 29 oktober 2019 Schriftelijke opmerkingen: 15 december 2019
Trefwoorden : termijnen, doeltreffende voorziening, internationale bescherming
Onderwerp :
- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
- Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming
Feiten:
Verzoeker heeft na een verworpen asielaanvraag een verzoek om internationale bescherming ingediend dat door Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen is verworpen. De beslissing tot verwerping is ter kennis gebracht bij een ter post aangetekende brief op de gekozen woonplaats van de verzoeker, te weten het Commissariaat-generaal. Het beroep dat door verzoeker is ingesteld tegen deze beslissing wordt in het arrest van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen verworpen omdat het te laat is ingediend. Verzoeker kan zich verder ook niet beroepen op overmacht die voor hem een onoverkomelijke belemmering zou hebben gevormd om zijn beroep binnen de wettelijke termijn van tien dagen in te stellen. Verzoeker betoogt dat de termijnen in de onderhavige zaak veel korter zijn dan de door het Hof gehanteerde termijn van veertien werkdagen en dat zij de uitoefening door de verzoeker van zijn rechten van de verdediging en zijn recht om een beroep in te stellen zoals bedoeld in artikel 39/2 van de vreemdelingenwet uiterst moeilijk hebben gemaakt gezien de specifieke omstandigheden. Deze omstandigheden worden als volgt omschreven: zijn woonplaats werd vermoed de zetel van de wederpartij te zijn; kennisgeving is dus niet gebeurd op de plek waar verzoeker woont, verzoeker heeft geen materiële of financiële steun gekregen om zich naar de zetel van de wederpartij te begeven of om er contact mee op te nemen, verzoeker is niet gehoord in het bijzijn van zijn raadsman en zijn huidige raadsman is niet dezelfde die hem in het kader van de eerste asielaanvraag heeft bijgestaan en kan dus niet worden verondersteld bijzonder vertrouwd te zijn met de ervaring van verzoeker en met het dossier. Verzoeker verzoekt daarom om vernietiging van dit arrest en om voorlegging van een prejudiciële vraag aan het Hof over de uitlegging van artikel 47 van het Handvest en de artikelen 20 en 46 van richtlijn 2013/32/EU. Verweerder stelt dat de beroepsrechter terecht heeft geoordeeld dat het beroep te laat is ingesteld. Het feit dat de huidige raadsman van verzoeker niet dezelfde is die hem in het kader van de eerste asielaanvraag heeft bijgestaan en dat verzoeker niet is gehoord in het bijzijn van zijn nieuwe raadsman doet niets af aan het daadwerkelijke karakter van de voorziening in rechte en valt onder de verantwoordelijkheid van verzoeker.
Overweging:
De Raad van State verwijst naar rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens waaruit volgt dat het recht op een rechter is onderworpen aan impliciet toegestane beperkingen, met name wat de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een beroep betreft, omdat het naar zijn aard regeling behoeft door de staat, die op dit punt over een zekere beoordelingsmarge beschikt. Die beperkingen mogen de vrije toegang van een justitiabele evenwel niet zodanig beperken dat zijn recht op een rechter in zijn wezen zelf wordt aangetast. Het gaat in de onderhavige zaak voornamelijk om de vraag of de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het recht op toegang tot een rechter, zoals met name vastgelegd in artikel 47 van het Handvest van de Europese Unie, heeft geschonden door het beroep van verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren op de in het bestreden arrest aanvaarde grond, te weten de omstandigheid dat het beroep te laat werd ingesteld, en door zijn beslissing te baseren op een wettelijke bepaling, zij het een bepaling van openbare orde, waarin de termijn waarbinnen de vreemdeling een beroep kan instellen is vastgesteld op tien dagen na de kennisgeving van de beslissing waartegen het beroep is gericht, in het bijzonder aangezien de kennisgeving is gedaan op een adres waar verzoeker bij wet wordt geacht zijn woonplaats te hebben gekozen, hetgeen de genoemde termijn in de praktijk kan verkorten.
Prejudiciële vragen:
Moeten artikel 46 van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking), waarin is bepaald dat voor verzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel moet openstaan tegen beslissingen ,die inzake hun verzoek om internationale bescherming [zijn] gegeven’, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale procedureregel, zoals artikel 39/57 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen juncto de artikelen 51/2, 57/6, § 3, eerste lid, 5°, en 57/6/2, § 1, van die wet, waarbij de termijn voor het instellen van een beroep tegen een beslissing van niet- ontvankelijkheid van een volgend verzoek om internationale bescherming door een onderdaan van een derde land wordt vastgesteld op tien ,kalenderdagen’ na de kennisgeving van de bestuurlijke beslissing, in het bijzonder wanneer de kennisgeving is gedaan op het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen waar verzoeker wordt ,geacht’ zijn woonplaats te hebben gekozen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-69/10, C-429/15
Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB, JenV, BZK