C-652/16
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 09 maart 2017 Concept schriftelijke opmerkingen: 23 maart 2017 Schriftelijke opmerkingen: 23 april 2017 Trefwoorden: asiel; internationale bescherming / vluchtelingenstatus; non-refoulement Onderwerp: - Handvest grondrechten; - richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten - richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking); - richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming. Verzoekster, geboren 1975, Azerbeidzjaans staatsburger, is in december 2012 vanuit Azerbeidzjan naar Oekraïne gereisd waar zij een jaar en twee maanden is gebleven en is geregistreerd bij de UNHCR, maar voordat een beslissing is genomen over haar verblijfsstatus is zij doorgereisd naar TUR. Verzoekster is vervolgens BUL illegaal ingereisd (19-01-2014) en bij de grens aangehouden (tezamen met haar echtgenoot en nog andere familieleden). Tegen al deze verzoekers is door verweerder (Staatsagentschap voor vluchtelingen DAB) een terugkeerbesluit in de zin van RL 2008/115 uitgevaardigd. Zowel verzoekster (voor haar en haar in 2007 geboren zoon) als haar echtgenoot hebben onafhankelijk van elkaar asielaanvragen ingediend die zijn afgewezen. De echtgenoot heeft nog een cassatieberoep lopen. De zaak heeft betrekking op het afwijzende besluit van 25-11-2014 door de BULaut op verzoeksters verzoek om bescherming door de BUL staat. Verzoekster zou niet aan de voorwaarden voor toekenning van internationale bescherming voldoen, ook indien met jurisprudentie van het HvJEU rekening wordt gehouden. Zij baseert haar verzoek op de vervolging waaraan haar echtgenoot in Azerbeidzjan zou zijn blootgesteld, en geeft aan dat zij behoort tot groepen van personen die bij het EHRM klachten hebben ingediend en actief bijdragen aan de bescherming van mensenrechtenactivisten die in Azerbeidzjan door de overheid worden vervolgd. Vanwege haar actieve deelname aan een televisieprogramma van de oppositie heeft zij een gegronde vrees voor vervolging. Voorts heeft zij in 2008 zelf een klacht bij het EHRM ingediend. Verweerder acht het beroep ongegrond omdat verzoekster in haar land niet vervolgd is om politieke redenen. Haar echtgenoot zou problemen over sociale zekerheidsrechten hebben gehad en daarover een procedure gevoerd. Daarop hebben verzoeksters uitlatingen betrekking. Zij heeft haar land van herkomst op legale wijze verlaten. De verwijzende BUL rechter (Admin Rb Sofia) zet uiteen dat in BUL de rechtspraak naar aanleiding van verzoeken om internationale bescherming (en recht op gezinsleven) die gebaseerd zijn op vervolging van andere gezinsleden tegenstrijdig is. Verzoekster heeft haar aanvraag uitdrukkelijk enkel voor haarzelf en haar zoon ingediend. De gronden in de BUL wet zijn dezelfde als die van RL 2011/95. Verzoeksters aanvraag is getoetst aan de criteria geformuleerd in arrest C-465/07. Volgens de verwijzende rechter valt onderhavig verzoek binnen toepassingsgebied en werkingssfeer van de RLn 2013/32 en /33. Hij heeft onder meer vragen over de ontvankelijkheid van verzoeksters aanvraag gezien het gestelde in artikel 33.2.e van RL 2013/32 dat slechts betrekking op meerderjarigen zou hebben; verzoeksters zoon, geboren 2007, was ten tijde van de aanvraag minderjarig. Zijn verzoek zou als onderdeel van het door vader ingediende verzoek moeten worden beschouwd aangezien de omstandigheden van zijn vader de redenen voor het verzoek zijn. Ook rijst de vraag hoe volgens hetzelfde artikel van de RL de afhankelijkheid beoordeeld moet worden. RL 2013/32 bevat geen uitdrukkelijke bepaling die uitsluitsel geeft over de vraag of de betrokken bevoegde autoriteit niet alleen over verblijfsrecht maar ook moet beslissen over terugzending van aanvragers naar het land van herkomst. De ‘instandhouding van het gezin’ (artikel 23.1 jo. artikel 20.2 van RL 2011/95) geldt voor personen die als vluchtelingen erkend zijn. Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU: 1. Volgt uit artikel 78, leden 1 en 2, onder a), d) en f), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en uit overweging 12 en artikel 1 van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking), dat de in artikel 33, lid 2, onder e), van deze richtlijn vastgestelde grond voor niet-ontvankelijkheid van verzoeken om internationale bescherming een bepaling met rechtstreekse werking is, die de lidstaten niet buiten toepassing mogen laten, bijvoorbeeld doordat zij gunstigere nationaalrechtelijke bepalingen toepassen, op grond waarvan het eerste verzoek om internationale bescherming, zoals overeenkomstig artikel 10, lid 2, van de richtlijn is vereist, eerst moet worden onderzocht uit het oogpunt van de vraag of de verzoeker voldoet aan de voorwaarden voor de erkenning als vluchteling, en vervolgens uit het oogpunt van de vraag of hij recht heeft op subsidiaire bescherming? 2. Volgt uit artikel 33, lid 2, onder e), van richtlijn 2013/32 junctis artikel 7, lid 3, en artikel 2, onder a), c), en g), en overweging 60 van deze richtlijn dat in de omstandigheden van het hoofdgeding een door een van de ouders namens een begeleidende minderjarige gedaan verzoek om internationale bescherming niet ontvankelijk is wanneer het verzoek erop berust dat het kind een familielid is van de persoon die om internationale bescherming heeft verzocht op grond dat hij een vluchteling is in de zin van artikel 1, onder A, van het Verdrag van Genève? 3. Volgt uit artikel 33, lid 2, onder e), van richtlijn 2013/32 junctis artikel 7, lid 1, en artikel 2, onder a), c), en g), en overweging 60 van deze richtlijn dat in de omstandigheden van het hoofdgeding een namens een meerderjarige ingediend verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk is wanneer het verzoek in de procedure bij de bevoegde administratieve instantie er alleen op berust dat de verzoeker een familielid is van de persoon die om internationale bescherming heeft verzocht op grond dat hij een vluchteling is in de zin van artikel 1, onder A, van het Verdrag van Genève, en de verzoeker op de datum van indiening van het verzoek niet het recht heeft om een beroepsactiviteit uit te oefenen? 4. Is overeenkomstig artikel 4, lid 4, van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking), juncto overweging 36 van deze richtlijn vereist dat de beoordeling of een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade bestaat alleen gebeurt aan de hand van feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de verzoeker? 5. Is overeenkomstig artikel 4 van richtlijn 2011/95 junctis overweging 36 ervan en artikel 31, lid 1, van richtlijn 2013/32 een nationale rechtspraak in een lidstaat toelaatbaar die a) de bevoegde instantie verplicht de verzoeken om internationale bescherming van de leden van één gezin te onderzoeken in een gezamenlijke procedure, wanneer deze verzoeken berusten op dezelfde feiten, concreet op de bewering dat slechts een van de gezinsleden een vluchteling is; b) de bevoegde instantie verplicht de procedure over de verzoeken om internationale bescherming die worden ingediend door de gezinsleden die persoonlijk niet voldoen aan de voorwaarden voor dergelijke bescherming, te schorsen tot de beëindiging van de procedure over het verzoek van het gezinslid, dat werd ingediend op grond dat de betrokkene een vluchteling is in de zin van artikel 1, onder A, van het Verdrag van Genève; is deze rechtspraak ook toelaatbaar om redenen die verband houden met het belang van het kind, de instandhouding van het gezin, de eerbiediging van het recht op privéleven en familie- en gezinsleven en het recht op verblijf in de lidstaat tot het verzoek is onderzocht, en dit op grond van de artikelen 7, 18 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de overwegingen 12 en 60 en artikel 9 van richtlijn 2013/32, de overwegingen 16, 18 en 36 en artikel 23 van richtlijn 2011/95, en de overwegingen 9, 11 en 35 en de artikelen 6 en 12 van richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming? 6. Volgt uit de overwegingen 16, 18 en 36 en artikel 3 van richtlijn 2011/95 junctis overweging 24 en artikel 2, onder d) en j), artikel 13 en artikel 23, leden 1 en 2, van deze richtlijn, dat een nationale wettelijke bepaling als het in het hoofdgeding aan de orde zijnde artikel 8, lid 9, van de Zakon za ubezhishteto i bezhantsite (Bulgaarse asiel- en vluchtelingenwet) toelaatbaar is, op grond waarvan ook de gezinsleden van een buitenlander aan wie de vluchtelingenstatus is verleend, als vluchtelingen worden beschouwd, voor zover dit verenigbaar is met hun persoonlijke status en er geen nationaalrechtelijke gronden zijn die de toekenning van de vluchtelingenstatus uitsluiten? 7. Volgt uit de regeling van de gronden van vervolging in artikel 10 van richtlijn 2011/95 dat het indienen van een klacht bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens tegen het land van herkomst van betrokkene tot gevolg heeft dat betrokkene behoort tot een specifieke sociale groep in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van deze richtlijn, of dat het indienen van de klacht moet worden beschouwd als politieke overtuiging in de zin van artikel 10, lid 1, onder e), van de richtlijn? 8. Volgt uit artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 dat de rechter verplicht is nieuwe gronden voor internationale rechtsbescherming, die in de loop van de gerechtelijke procedure naar voren werden gebracht, maar niet werden aangevoerd in het beroep tegen de beslissing over de weigering van internationale bescherming, ten gronde te onderzoeken? 9. Volgt uit artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 dat de rechter verplicht is de ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming op grond van artikel 33, lid 2, onder e), van deze richtlijn te beoordelen in de gerechtelijke procedure met betrekking tot het beroep tegen de beslissing tot weigering van internationale bescherming, wanneer het verzoek in de bestreden beslissing, zoals overeenkomstig artikel 10, lid 2, van de richtlijn is vereist, eerst werd onderzocht uit het oogpunt van de vraag of de verzoeker voldoet aan de voorwaarden voor de erkenning als vluchteling, en vervolgens uit het oogpunt van de vraag of hij recht heeft op subsidiaire bescherming? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-465/07 El Gafaji Specifiek beleidsterrein: VenJ/DMB