C-653/23 TOODE
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak , en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 1 maart 2024 Schriftelijke opmerkingen: 16 april 2024
Trefwoorden: btw; staatssteun; covid; tijdelijke steunmaatregelen
Onderwerp:
- Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU): artikelen 107 en 108;
- Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikel 1, onder b), punt ii).
Feiten:
Verzoekende partij in eerste aanleg is ‘SIA TOODE’ (hierna: Toode) en verwerende partij in eerste aanleg is de Letse belastingdienst. Toode heeft op 25 maart en 9 april 2021 bij de belastingdienst steun aangevraagd voor het op peil houden van haar werkkapitaalstromen, in het kader van de COVID-19-crisis. De belastingdienst heeft dit verzoek geweigerd met de reden dat de omzet van Toode niet genoeg was gedaald om in aanraking te komen voor financiële steun. Toode gaat tegen dit besluit in beroep en werpt op dat de belastingdienst ten onrechte btw heeft gerekend over de vermelde activiteiten.
Overweging:
Op grond van een tijdelijke kaderregeling van de Europese Commissie kan staatssteun gerechtvaardigd worden vanwege de gevolgen van COVID-19 in de lidstaten. In de beoordeling voor deze staatssteun moet de rechter bepalen op welke datum de steunmaatregelen in de zin van artikel 107, lid 1 VWEU zijn ‘toegekend’. Dit gaat om het moment waarop de steun moet worden geacht te zijn verleend. In de onderliggende zaak is het recht van Toode op staatssteun nooit erkend door de bevoegde overheidsinstantie. Op grond van rechtspraak van het Hof moet de beoordeling van steun na het verstrijken van looptijd worden beschouwd als ‘nieuwe steun’. De verwijzende rechter twijfelt over welke datum als ‘toegekend’ moet worden aangemerkt, in het geval dat de bevoegde overheidsinstantie de verplichting wordt opgelegd door de rechter om het aangevraagde steunbedrag te betalen, nadat de termijn is verstreken voor het toekennen. Daarnaast twijfelt hij over of dit als bestaande steun of nieuwe steun moet worden beschouwd.
Prejudiciële vragen:
1) Moet artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat staatssteun moet worden geacht te zijn „toegekend” op het tijdstip waarop de bevoegde overheidsinstantie ten onrechte heeft geweigerd een aanspraak van een particulier op staatssteun te erkennen, indien het onrechtmatige karakter van de weigering na het verstrijken van de termijn voor toekenning van de steun wordt vastgesteld bij een rechterlijke beslissing?
2) Moet artikel 1, onder b), punt ii), van verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat steun die – bij gebreke van een door de bevoegde overheidsinstantie binnen de termijn voor toekenning van de steun vastgesteld besluit tot erkenning van de aanspraak op steun – na het verstrijken van de in de steunregeling vastgestelde termijn voor toekenning van de steun wordt toegekend aan een particulier op grond van een rechterlijke beslissing waarbij wordt verklaard dat de particulier binnen de in de steunregeling vastgestelde termijn voor toekenning van de steun voldeed aan alle in het nationale recht vastgestelde voorwaarden om voor de betrokken steun in aanmerking te komen en dat de weigering van de bevoegde overheidsinstantie tot toekenning van de steun onrechtmatig was, bestaande steun is?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-608/19 INAIL; C-638/19 P Commissie/European Food e.a.; C-128/19 Azienda Sanitaria Proinciale di Catania; C-385/19 Arriva Italia Srl; C-702/20 en C-17/21 DOBELES HES; C-102/21 en C-103/21 KW en SG; C-492/17
Specifiek beleidsterrein: EZK; BZK; FIN