C-655/23 Quirin Privatbank

Contentverzamelaar

C-655/23 Quirin Privatbank

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak , en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    4 januari 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    21 februari 2024

Trefwoorden: AVG, onrechtmatige verwerking, persoonsgegevens

Onderwerp:

Verordening 2016/679 - Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG: artikelen 17, 18, 79, 82 en 84.

Feiten:

Verzoeker, IP, stelt een verbodsactie in tegen verweerster, Quirin Privatbank AG, en vordert vergoeding van immateriële schade als gevolg van het verstrekken van persoonsgegevens. Verzoeker heeft deelgenomen aan een sollicitatieprocedure bij de gedaagde private bank, die plaatsvond via het onlineportaal Xing. In het kader van deze procedure zond een medewerkster van verweerster op in 2018 via de messenger-dienst van het portaal een bericht dat uitsluitend bestemd was voor verzoeker, ook aan een derde persoon die niet betrokken was bij de sollicitatieprocedure. De derde, die enige tijd geleden met verzoeker in dezelfde holding had samengewerkt en hem daardoor kende, heeft het bericht doorgestuurd aan verzoeker met de vraag of het om een bericht voor hem ging en of hij op zoek was naar werk. Verzoeker betoogt dat zijn – immateriële – schade niet is gelegen in het abstracte verlies van zeggenschap over de verstrekte gegevens, maar in het feit dat ten minste een andere persoon die verzoeker en zowel potentiële als voormalige werkgevers kent, nu kennis heeft van omstandigheden die aan discretie onderhevig zijn. De rechter in eerste aanleg heeft de vordering gedeeltelijk toegewezen, verweerster overeenkomstig de vordering veroordeeld haar activiteiten te staken en verzoeker een bedrag toegekend. In hoger beroep van verweerster heeft het rechter in tweede aanleg het vonnis van het Landgericht met betrekking tot de gevorderde immateriële schadevergoeding gewijzigd en de vordering in zoverre afgewezen.

Overweging:

Verzoeker wil door middel van een verbodsactie een herhaling van de onrechtmatige verwerking voorkomen. De vraag of verzoeker dit verzoek op grond van de AVG kan baseren is twijfelachtig. De vraag is relevant voor de beslechting van het geschil en wordt volgens de verwijzende rechter door de rechtspraak van het Hof niet verduidelijkt en overigens ook niet eenduidig beantwoord. De verwijzende rechter vraagt zich af of het recht van de betrokkene op beperking van de verwerking op grond van artikel 18 en artikel 4, punt 3, AVG ook een recht op staken omvat. De verbodsactie die is gebaseerd op een reeds gepleegde schending van het recht, maar in de toekomst is gericht, veronderstelt naar nationaal recht dat de vrees bestaat dat er in de toekomst nieuwe schendingen van het recht van de verzoeker zullen plaatsvinden. Indien volgens de bepalingen van de AVG geen verbodsactie op grond van het Unierecht mogelijk is, rijst de vraag of het nationale recht in dit verband kan worden ingeroepen, dan wel of de doelstelling van een coherent niveau van gegevensbescherming binnen de Unie zich hiertegen verzet. Gezien de inbreuk op de AVG in de onderhavige zaak en de door de betrokkene aangevoerde gevolgen, namelijk de vrees dat de gegevens worden verstrekt aan derden die in dezelfde sector werkzaam zijn, rijst tegen deze achtergrond de vraag of artikel 82, lid 1, AVG aldus moet worden uitgelegd dat dergelijke negatieve gevoelens immateriële schade in de zin van de bepaling vormen. Indien in casu aan verzoeker op grond van het Unierecht of het nationale recht een verbodsrecht moet worden toegekend, rijst tevens de vraag of deze omstandigheid in aanmerking kan worden genomen bij de berekening van de hoogte van de immateriële schadevergoeding op grond van artikel 82, lid 1, AVG, zodat dit recht wordt beperkt.

Prejudiciële vragen:

1. a) Moet artikel 17 AVG aldus worden uitgelegd dat de betrokkene wiens persoonsgegevens door de verwerkingsverantwoordelijke door middel van doorgifte onrechtmatig zijn verstrekt, het recht heeft om tegen de verwerkingsverantwoordelijke een vordering in te stellen tot staking van elke verdere onrechtmatige doorgifte van die gegevens, wanneer hij van de verwerkingsverantwoordelijke niet verlangt dat deze gegevens worden gewist?

b) Kan een dergelijke vordering tot staking (ook) voortvloeien uit artikel 18 AVG of een andere bepaling van de AVG?

2. Indien de vragen 1a) en/of 1b) bevestigend worden beantwoord:

a) Kan een vordering tot staking op grond van het Unierecht alleen worden ingesteld als moet worden gevreesd dat in de toekomst verder inbreuk op de uit de AVG voortvloeiende rechten van de betrokkene zal worden gemaakt (gevaar voor recidive)?

b) Wordt het bestaan van het gevaar voor recidive in voorkomend geval vermoed op basis van de bestaande inbreuk op de AVG?

3. Indien de vragen 1a) en 1b) ontkennend worden beantwoord:

Moet artikel 84 juncto artikel 79 AVG aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter aan de betrokkene wiens persoonsgegevens door de verwerkingsverantwoordelijke door middel van doorgifte onrechtmatig zijn verstrekt, naast de vergoeding van materiële of immateriële schade uit hoofde van artikel 82 AVG en de uit de artikelen 17 en 18 AVG voortvloeiende rechten, een vordering kan toekennen tegen de verwerkingsverantwoordelijke om de verdere onrechtmatige doorgifte van die gegevens te staken overeenkomstig de bepalingen van nationaal recht?

4. Moet artikel 82, lid 1, AVG aldus worden uitgelegd dat louter negatieve gevoelens, zoals ergernis, ongenoegen, ontevredenheid, bezorgdheid en angst, die op zichzelf deel uitmaken van het algemene levensrisico en vaak dagelijks worden ervaren, voldoende zijn voor het aannemen van immateriële schade in de zin van deze bepaling? Of is voor het aannemen van schade een nadeel voor de betrokken natuurlijke persoon vereist dat verder gaat dan deze gevoelens?

5. Moet artikel 82, lid 1, AVG aldus worden uitgelegd dat de mate van schuld van de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker respectievelijk zijn werknemers een relevant criterium is bij de berekening van de hoogte van de te vergoeden immateriële schade?

6. Indien de vragen 1a), 1 b) of 3 bevestigend worden beantwoord:

Moet artikel 82, lid 1, AVG aldus worden uitgelegd dat bij de berekening van de hoogte van de te vergoeden immateriële schade ter beperking van de hoogte van de schadevergoeding rekening kan worden gehouden met het feit dat de betrokkene naast het recht op schadevergoeding ook een recht op staking heeft?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-460/20 Google; C-300/21 Österreichische Post; C-340/21 Natsionalna agentsia za prihodite; C-667/21 Krankenversicherung Nordrhein

Specifiek beleidsterrein: JenV

Gerelateerde documenten