C-656/22 Askos Properties
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 23 december 2022 Schriftelijke opmerkingen: 9 februari 2023
Trefwoorden: steunaanvraag, plattelandsontwikkeling, landbouwbeleid
Onderwerp:
• Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO)
• Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid
Feiten:
Op 01-08-2012 heeft Askos Properties EOOD (Askos) een pachtovereenkomst met de gemeente Sungulare gesloten, die betrekking had op 150,155 hectare gemeentelijke landbouwgrond (graasland, graslanden en hooiland). De looptijd van de overeenkomst bedroeg vijf jaar. Op 24-10-2012 heeft Askos een pachtovereenkomst met de gemeente Sredets Gesloten. De looptijd van de overeenkomst bedroeg vijf jaar. Askos heeft deze gronden aangegeven het nationaal landbouwfonds, Bulgarije (hierna: „DFZ”), dat haar steunaanvraag heeft geregistreerd. Daarbij heeft Askos zich tegenover het DFZ ertoe verbonden om de gepachte gemeentelijke landbouwgrond gedurende vijf jaar in het kader van deze maatregel in een goede landbouw- en milieuconditie te houden. Askos heeft elk jaar steunaanvragen bij het DFZ ingediend. Op 11-08-2015 is een wijziging van de ZSPZZ gepubliceerd in het staatsblad, volgens welke de gebruikers die vóór 24-02-2015 pachtovereenkomsten met betrekking tot graasland, graslanden en hooiland uit het gemeentelijke grondbestand hadden gesloten, die overeenkomsten uiterlijk op 01-02-2016 in overeenstemming dienden te brengen met de vereisten van artikel 37i, leden 1 en 4, ZSPZZ. Aangezien Askos niet voldeed aan deze vereisten, hebben de burgemeesters van de gemeenten Sungurlare en Sredets de overeenkomsten met Askos eenzijdig beëindigd. Op 16-05-2016 heeft Askos het DFZ daarvan op de hoogte gesteld en meegedeeld dat zij ingevolge de beëindiging van de overeenkomsten niet in staat was om een steunaanvraag voor 2016 in te dienen, zodat zij de voor vijf jaar aangegane verbintenis niet langer kon nakomen. Op 23-01-2020 heeft de plaatsvervangend uitvoerend directeur van het DFZ een besluit met betrekking tot het bedrag van 18 831,40 BGN jegens Askos uitgevaardigd. Aksos heeft hiertegen beroep ingesteld. De bestuursrechter stelde vast dat er geen sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden. Volgens de bestuursrechter staat de eenzijdige beëindiging van een pachtovereenkomst betreffende onroerende zaken die behoren tot de particuliere eigendom van een gemeente, niet in de weg aan de nakoming van de meerjarige verbintenis. Askos heeft tegen die beslissing van de bestuursrechter cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter en aangevoerd dat de beëindiging van de pachtovereenkomsten tussen haar en de gemeenten een geval van overmacht en/of uitzonderlijke omstandigheden in de zin van besluit nr. 11 is, zodat zij de ontvangen steun niet hoeft terug te betalen.
Overweging:
De verwijzende rechter vraagt zich af of artikel 2, lid 2, onder f), van verordening 1306/2013, waarin wordt bepaald dat „voor de toepassing van de financiering, het beheer en de monitoring van het GLB [...] ‚overmacht’ en ‚uitzonderlijke omstandigheden’ met name erkend kunnen worden in de volgende gevallen [:...] het volledige bedrijf of een groot deel daarvan is onteigend, indien deze onteigening op de dag van indiening van de aanvraag niet was te voorzien”, toepasselijk is in het onderhavige geval. Het begrip „onteigening” is echter niet gedefinieerd in de rechtspraak van het Hof. Ten aanzien van internationale overeenkomsten wordt in zowel de rechtsleer als de rechtspraak erkend dat onteigening direct of indirect kan plaatsvinden. Volgens vaste rechtspraak van het Hof vereist het rechtszekerheidsbeginsel, waaruit het vertrouwensbeginsel voortvloeit, dat rechtsregels duidelijk en nauwkeurig zijn, alsook dat de toepassing ervan voorzienbaar is voor de justitiabelen. Dit vereiste geldt met name wanneer een regeling aan de orde is die financiële consequenties kan hebben, teneinde de belanghebbenden in staat te stellen de omvang van hun verplichtingen nauwkeurig te kennen. De verwijzende rechter twijfelt over de juistheid van de beslissing van de bestuursrechter, zodat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing noodzakelijk is.
Prejudiciële vragen:
1. De verwijzende rechter vraagt zich af] hoe artikel 2, lid 2, onder f), van verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad – waarin wordt bepaald dat voor de toepassing van de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), „overmacht” en „uitzonderlijke omstandigheden” met name kunnen worden erkend in het geval van de onteigening van het volledige bedrijf of een groot deel daarvan – moet worden uitgelegd indien deze onteigening op de dag van indiening van de aanvraag niet was te voorzien, en met name of er sprake is van een dergelijk geval van overmacht, van uitzonderlijke omstandigheden, of van onteigening van het volledige bedrijf of een groot deel daarvan, wanneer een overeenkomst tussen een gemeentebestuur en een begunstigde over het gebruik van gemeentelijke landbouwgrond (graasland, graslanden en hooiland), die in het kader van maatregel 211 „Betalingen aan landbouwers in berggebieden met natuurlijke beperkingen” van het plattelandsontwikkelingsprogramma voor de periode 2007-2013 is gesloten, wordt beëindigd ter uitvoering van een wijziging van de Bulgaarse wetgeving die op de dag van indiening van de aanvraag niet kon worden voorzien door de begunstigde?
2. Is er sprake van een situatie als bedoeld in artikel 47, lid 3, van verordening (EU) nr. 1305/2 013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad, wanneer een pachtovereenkomst met betrekking tot gemeentegrond die door de begunstigde werd gepacht in het kader van maatregel 21[1] „Betalingen aan landbouwers in berggebieden met natuurlijke beperkingen”, wordt beëindigd ingevolge een wijziging van de nationale wetgeving, waarbij de wet inzake de eigendom en het gebruik van landbouwgrond aldus is gewijzigd en aangevuld dat het bezit van een veehouderijbedrijf en de melding van een bepaald aantal landbouwhuisdieren aan de Bulgaarse autoriteit voor voedselveiligheid door de landbouwer, als nieuwe voorwaarden gelden voor het verhuren of verpachten van gemeentegrond overeenkomstig artikel [37i], lid 4, van de wet inzake de eigendom en het gebruik van landbouwgrond, indien deze wijziging op de dag van indiening van de aanvraag niet kon worden voorzien door de begunstigde of de beheerautoriteit?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Confédération paysanne (C-298/12), Zamestnik izpalnitelen direktor na Darzhaven fond „Zemedelie“ (C-343/21)
Specifiek beleidsterrein: LNV