C-656/23 Karaman

Contentverzamelaar

C-656/23 Karaman

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak , en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    2 januari 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    19 februari 2024

Trefwoorden: internationale bescherming, vluchtelingenstatus

Onderwerp:

-             Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming en voor de inhoud van de verleende bescherming (Kwalificatierichtlijn);

-             Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2023 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (Procedurerichtlijn).

Feiten:

De eiser heeft op 10 oktober 2021 een verzoek om internationale bescherming geuit bij de Nederlandse autoriteiten. Er is hem een verblijfsvergunning op 20 oktober 2021 verleend door de verwerende partij, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser is van mening dat de datum ten onrechte op 20 oktober is vastgesteld in plaats van op 10 oktober, de datum waarop hij zijn verzoek heeft gedaan. Het verlenen van een verblijfsvergunning vanaf het moment dat aan door verweerder gestelde procedurele eisen voor het indienen van de aanvraag is voldaan, doet volgens eiser afbreuk aan het declaratoire karakter van het vluchtelingschap en is in strijd met artikel 13 van de Kwalificatierichtlijn. Daarnaast stelt eiser dat de wachttijd in Nederland oneerlijk is voor vreemdelingen, omdat sommige langer moeten wachten dan anderen tot de mogelijkheid voor het indienen van een aanvraag.

Overweging:

Het geschil spitst zich toe op de vraag of het Unierecht regelt met ingang van welke datum een asielvergunning moet worden toegekend bij inwilliging en zo ja, of volgens het Unierecht moet worden aangesloten bij het moment van ‘doen’ van een verzoek of het moment van ‘indienen’ ervan, dan wel een ander moment. De verwijzende rechter vraagt zich af of de nationale regels waarin is bepaald dat een verblijfvergunning niet eerder kan worden verleend dan met ingang van de datum waarop aan de in de nationale wetgeving voorgeschreven procedurevoorschriften is voldaan, in strijd is met het declaratoire karakter van het vluchtelingschap en/of artikel 13 van de Kwalificatierichtlijn. Het is de verwijzende rechter tevens niet duidelijk of de ingangsdatum van een verblijfsvergunning moet worden gesteld op de datum waarop het verzoek is gedaan, geregistreerd, of formeel is ingediend.

Prejudiciële vragen:

I. Komt aan artikel 6 van de Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn) relevantie toe voor de beantwoording van de vraag met welke ingangsdatum een verblijfsvergunning dient te worden verleend? II. Zo ja, moet artikel 6 van de Procedurerichtlijn zo worden uitgelegd dat bepalend is voor de ingangsdatum van de verblijfsvergunning, de datum waarop het verzoek om internationale bescherming: - is gedaan (artikel 6, eerste alinea van het eerste lid van de Procedurerichtlijn); dan wel

- is geregistreerd (artikel 6, eerste alinea van het eerste lid en vijfde lid van de Procedurerichtlijn); dan wel

- (formeel) is ingediend (artikel 6, tweede, derde en vierde lid van de Procedurerichtlijn)?

III. Indien het doen van het verzoek niet bepalend is voor de ingangsdatum van de verblijfsvergunning, hoe verhoudt zich dat tot artikel 13 van de Kwalificatierichtlijn in samenhang met overweging 21 van de considerans, gelet op het daarin opgenomen declaratoire karakter van het vluchtelingschap?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-279/20 XC; C-550/16 A. en S.

Specifiek beleidsterrein: JenV