C-657/23 Ministerstvo zemedelstvi
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak , en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 28 december 2023 Schriftelijke opmerkingen: 14 februari 2024
Trefwoorden: landbouw, subsidie, terugvordering
Onderwerp:
- Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer ren de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid: artikel 54;
- Verordening (EG) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen.
Feiten:
Verzoekende partij MK heeft op 28 juni 2012 een subsidie ontvangen van verwerende partij Ministerstvo zemědělství (ministerie van Landbouw). Deze subsidie is gegeven voor het financieren van het aanpassen van een gebouw met het oog op een economische activiteit. In 2016 vond een onaangekondigde controle van het project plaats, waaruit op basis van meerdere factoren bleek dat er geen productie plaatsvond in het gerenoveerde gebouw. Op 24 mei 2016 is een boete opgelegd en deze is bevestigd door een herzieningscommissie op 12 september dat jaar. Op 11 juni 2018 heeft het staatsinterventiefonds, gezien in het licht van verordening nr. 1306/2013, MK bevolen om de uitgekeerde subsidie terug te betalen. Hiertegen heeft MK bezwaar ingesteld, welke door verwerende partij is verworpen op 7 mei 2020. Bij de beslissing op het beroep tegen het bestreden besluit, is er een beroep gedaan op de exceptie van verjaring van het recht van de staat om de subsidie terug te vorderen. De terugvordering was ingesteld na het verstrijken van de termijn van 18 maanden bedoeld in artikel 54, lid 1, verordening nr. 1306/2013.
Overweging:
De verwijzende rechter twijfelt of het verstrijken van de termijn van artikel 54, lid 1, van verordening nr. 1306/2013 tot gevolg heeft dat het recht van de staat om de door subsidieontvanger onverschuldigde betalingen terug te vorderen, vervalt. Deze twijfel is ontstaan doordat verordening nr. 1306/2013 niet uitdrukkelijk bepaald dat het verstrijken van het termijn dit recht doet vervallen, terwijl in artikel 54, lid 1, van verordening nr. 2988/95, de verjaringstermijn met betrekking tot procedures wegens onregelmatigheden uitdrukkelijk wordt genoemd. In verordening nr. 1306/2013 wordt verordening nr. 2988/95 van toepassing verklaard. Daarnaast is het de verwijzende rechter niet duidelijk welke lijn gevolgd moet worden, omdat volgens hem de regeling inzake terugvordering uit verordening nr. 1306/2013 lijkt te waarborgen dat lidstaten de onverschuldigde betalingen binnen een redelijke termijn terugvorderen.
Prejudiciële vraag:
Moet artikel 54, lid 1, van verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 [inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 549] aldus worden uitgelegd dat het recht van de lidstaat om onverschuldigde betalingen van de begunstigde terug te vorderen vervalt door het verstrijken van de in deze bepaling gestelde termijn van 18 maanden ?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-383/14 Sodiaal International; C-561/19 Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi; C-580/17 Järvelaev; T-235/21 Bulgarije/Commissie.
Specifiek beleidsterrein: LNV; EZK