C-658/22 Sad Najwyzszy
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 22 december 2022 Schriftelijke opmerkingen: 8 februari 2023
Trefwoorden: onafhankelijkheid en onpartijdigheid rechters, rechtsstaat, benoeming rechters
Onderwerp: Artikel 2, artikel 4, leden 2 en 3, artikel 6, leden 1 en 3, artikel 19, lid 1, tweede alinea VEU
Feiten:
Bij het onderzoek van de door de eerste president van de Sąd Najwyższy in haar verzoek van 29-01-2021 aan de Sąd Najwyższy voorgelegde rechtsvragen betreffende oneerlijke bedingen in aan vreemde munten gekoppelde of in vreemde munten geïndexeerde leningsovereenkomsten, heeft de Sąd Najwyższy, in volledige samenstelling van de Izba Cywilna (civiele kamer), twijfels geuit over de uitlegging van het Unierecht. De twijfels van de Sąd Najwyższy hebben betrekking op drie kwesties. In de eerste plaats betreffen zij de vraag of een rechterlijke instantie van een lidstaat die in laatste aanleg uitspraak doet (Sąd Najwyższy), waarin personen zitting hebben die tot rechter zijn benoemd in strijd met de fundamentele rechtsregels van die lidstaat inzake de benoeming van rechters, een onafhankelijke, onpartijdige rechterlijke instantie is die vooraf bij wet is ingesteld en die de justitiabelen daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden verzekert. Ten tweede vraagt die rechter zich af of nationale rechtsregels die, op straffe van een tuchtrechtelijke sanctie in de vorm van ontzetting uit het ambt, verbieden dat de rechtmatigheid van de benoeming van een rechter of zijn uit de benoeming voortvloeiende bevoegdheid tot het verrichten van rechterlijke taken wordt vastgesteld of onderzocht alsook dat verzoeken tot wraking van een rechter op die gronden inhoudelijk worden beoordeeld, toelaatbaar zijn. Ten derde hebben de twijfels betrekking op de vraag of een beslissing van een grondwettelijk hof van een lidstaat (Trybunał Konstytucyjny), waarin de onverenigbaarheid wordt vastgesteld tussen de Poolse grondwet en de beslissing van de in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie (Sąd Najwyższy) niet eraan in de weg kan staan dat wordt beoordeeld of een rechterlijke instantie onafhankelijk is en dat wordt onderzocht of de rechterlijke instantie een bij wet ingesteld gerecht is in de zin van het Unierecht, temeer daar het Trybunał Konstytucyjny door de wijze waarop het thans is samengesteld, geen bij wet ingestelde rechterlijke instantie is in de zin van artikel 6, lid 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het niet tot zijn bevoegdheid behoort om de rechtspraak van de rechterlijke instanties, waaronder de Sąd Najwyższy, te beoordelen.
Overweging:
Aangezien de meerderheid van de rechters van de civiele kamer – namelijk de rechters die vóór 2018 waren benoemd – twijfel had geuit over de regelmatigheid van de benoemingen van rechters in de Sąd Najwyższy door de Poolse president sinds 2018, heeft de Sąd Najwyższy het gerechtvaardigd geacht een prejudiciële vraag te stellen over de regelmatigheid van de samenstelling van de rechtsprekende formatie. In casu beroept de Sąd Najwyższy zich enkel op twijfels over de regelmatigheid van de benoeming met betrekking tot het deel van de rechters waaruit die rechterlijke instantie bestaat. De Sąd Najwyższy beschrijft de wijzigingen die op grond van de wet inzake de Sąd Najwyższy van 08-12-2017 zijn aangebracht in het model voor de selectie van rechters van die rechterlijke instantie, waarbij zij aangeeft dat in het uitgevoerde proces schendingen van het recht hebben plaatsgevonden. Volgens de Sąd Najwyższy kunnen personen die zijn aangewezen in het kader van een onregelmatige procedure van benoeming tot het ambt van rechter, niet worden beschouwd als kandidaten die naar behoren zijn voorgedragen aan de president en aan wie de president het ambt van de rechter van de Sąd Najwyższy kon toevertrouwen. De tweede vraag wordt gerechtvaardigd door de invoering door de wetgever van nieuwe bepalingen in de wet op de Sąd Najwyższy die, op straffe van een tuchtrechtelijke sanctie in de vorm van ontzetting uit het ambt, verbieden dat de rechtmatigheid van de benoeming van een rechter of zijn uit de benoeming voortvloeiende bevoegdheid tot het verrichten van rechterlijke taken wordt vastgesteld of onderzocht alsook dat verzoeken tot wraking van een rechter op die gronden inhoudelijk worden beoordeeld, toelaatbaar zijn. Volgens de Sąd Najwyższy leiden deze wijzigingen tot de onmogelijkheid om rechterlijk toezicht uit te oefenen op de regelmatigheid van de benoeming van rechters, waaronder in het bijzonder van die welke sinds 2018 zijn benoemd. De noodzaak om de derde prejudiciële vraag te stellen houdt verband met het feit dat op 23-01-2020 een besluit van drie verenigde kamers van de Sąd Najwyższy is aangenomen. Met deze beslissing heeft de Sąd Najwyższy uitvoering gegeven aan het arrest van het Hof in de zaken C-585/18, C-624/18 en C-625/18. Bij arrest van 20-04-2020 heeft het Trybunał Konstytucyjny (grondwettelijk hof, Polen) op verzoek van de voorzitter van de ministerraad geoordeeld dat dit besluit niet in overeenstemming was met een aantal bepalingen van de Poolse grondwet. Volgens de Sąd Najwyższy beogen de beslissingen van het Trybunał Konstytucyjny te voorkomen dat partijen in de procedure verzoeken om uitsluiting van rechters op de gronden waarop het arrest van het Hof in zaak C-585/18 betrekking heeft. Volgens hem is het Trybunał Konstytucyjny verder gegaan dan de reikwijdte van zijn jurisdictie en heeft het zich ingemengd in rechtsprekende activiteiten van de rechterlijke instanties.
Prejudiciële vragen:
1) [M]oeten artikel 2, artikel 6, leden 1 en 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), aldus worden uitgelegd dat niet kan worden beschouwd als een onafhankelijke, onpartijdige rechterlijke instantie die vooraf bij wet is ingesteld en die de justitiabelen daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden verzekert, een rechterlijke instantie van een lidstaat die in laatste aanleg uitspraak doet [Sąd Najwyższy (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Polen)], waarin personen zitting hebben die tot rechter zijn benoemd in strijd met de fundamentele rechtsregels van die lidstaat inzake de benoeming van rechters, welke schending inhoudt:
a) dat de vacante betrekkingen van rechter bij de Sąd Najwyższy door de president van de Republiek Polen zijn gepubliceerd, zonder voorafgaande medeondertekening van de voorzitter van de ministerraad,
b) dat er, in strijd met de beginselen van transparantie en billijkheid, een voorbenoemingsprocedure is georganiseerd door een nationaal orgaan, de Krajowa Rada Sądownictwa (nationale raad voor de rechtspraak, Polen), dat door de omstandigheden van zijn oprichting voor wat betreft het uit rechters bestaande deel en de wijze waarop het functioneert, niet voldoet aan de eisen van een grondwettelijk orgaan dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en van de rechters beschermt,
c) dat door de president van de Republiek Polen benoemingsbesluiten worden overhandigd voor benoemingen tot het ambt van rechter in de Sąd Najwyższy, ondanks het feit dat het besluit van de nationale raad voor de rechtspraak, dat het voorstel voor de benoeming tot rechter bevat, eerder bij de bevoegde nationale rechter [de Naczelny Sąd Administracyjny (hoogste bestuursrechter, Polen)], is aangevochten, dat de Naczelny Sąd Administracyjny de tenuitvoerlegging van dit besluit overeenkomstig het nationale recht heeft geschorst en dat de beroepsprocedure niet is afgerond, waarna de Naczelny Sąd Administracyjny het bestreden besluit van de nationale raad voor de rechtspraak wegens onrechtmatigheid nietig heeft verklaard en dit besluit definitief uit de rechtsorde heeft verwijderd, waardoor het benoemingsbesluit tot het ambt van rechter in de Sąd Najwyższy de in artikel 179 van de Poolse grondwet vereiste grondslag, met name de voordracht van de nationale raad voor de rechtspraak voor de benoeming tot het ambt van rechter, heeft verloren?
2) [M]oeten artikel 2, artikel 6, leden 1 en 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest en artikel 267 VWEU, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de toepassing van een nationale regeling als die van artikel 29, leden 2 en 3, artikel 26, lid 3, en artikel 72, leden 1, 2 en 3, van de ustawa o Sądzie Najwyższym (wet op de Sąd Najwyższy) van 8 december 2017 (geconsolideerde tekst: Dz. U. van 2021, volgnr. 154), voor zover deze op straffe van een tuchtrechtelijke sanctie in de vorm van ontzetting uit het ambt, verbieden dat de rechtmatigheid van de benoeming van een rechter of zijn uit de benoeming voortvloeiende bevoegdheid tot het verrichten van rechterlijke taken wordt vastgesteld of onderzocht alsook dat verzoeken tot wraking van een rechter op die gronden inhoudelijk worden beoordeeld, ervan uitgaande dat dit verbod gerechtvaardigd wordt door het feit dat de Unie de grondwettelijke identiteit van de lidstaten eerbiedigt?
3) [M]oeten artikel 2 en artikel 4, leden 2 en 3, gelezen in samenhang met artikel 19 VUE en artikel 267 VWEU, aldus worden uitgelegd dat een beslissing van een grondwettelijk hof van een lidstaat [Trybunał Konstytucyjny (grondwettelijk hof, Polen)], waarin de onverenigbaarheid wordt vastgesteld tussen de Poolse grondwet en de beslissing van de in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie (Sąd Najwyższy) niet eraan in de weg kan staan dat wordt beoordeeld of een rechterlijke instantie onafhankelijk is en dat wordt onderzocht of de rechterlijke instantie een bij wet ingesteld gerecht is in de zin van het Unierecht, ermee rekening houdend dat de beslissing van de Sąd Najwyższy bovendien strekte tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, [dat] de bepalingen van de Poolse grondwet en de toepasselijke wetten (van het nationale recht) het grondwettelijk hof niet de bevoegdheid verlenen om rechterlijke beslissingen te toetsen, met inbegrip van de beslissingen die tot doel hebben discrepanties in de uitlegging van wetten die zijn genomen krachtens artikel 83 van de wet van 8 december 2017 betreffende de Sąd Najwyższy (geconsolideerde tekst 2021, volgnr. 154) te beslechten, en bovendien dat het Trybunał Konstytucyjny door de wijze waarop het thans is samengesteld, geen bij wet ingestelde rechterlijke instantie is in de zin van artikel 6, lid 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Dz. U. 1993, nr. 61, volgnr. 284, met wijzigingen)?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C-585/18, C-624/18 en C-625/18), A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep) (C-824/18)
Specifiek beleidsterrein: BZ, JenV, BZK