C-662/23 Izmir 

Contentverzamelaar

C-662/23 Izmir 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak , en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    1 januari 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    18 februari 2024

Trefwoorden: internationale bescherming, asiel

Onderwerp:

Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming: Punt 18, artikelen 1, 4 en 31.

Feiten:

De staatssecretaris heeft bij Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (hierna: WBV 2022/22) de wettelijke beslistermijn van zes maanden voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verlengd met negen maanden. In 2023 heeft de rechtbank onder andere geoordeeld dat de staatssecretaris de beslistermijn voor asielverzoeken niet rechtmatig heeft verlengd. De rechtbank heeft overwogen dat weliswaar sprake is van een stijging van het aantal asielverzoeken vanaf de tweede helft van 2021, maar niet van een dusdanige stijging van het aantal tegelijk ingediende asielverzoeken dat de staatssecretaris hierdoor niet langer in staat is om binnen de beslistermijn een besluit op deze asielverzoeken te nemen. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak. De staatssecretaris heeft, naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank, een besluit genomen op het asielverzoek. Hij heeft de vreemdeling in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en hij is overgegaan tot vaststelling en uitkering van de verbeurde dwangsommen. De staatssecretaris heeft desondanks volgens nationaal recht nog steeds belang bij zijn hoger beroep. Hij heeft namelijk onder andere belang om op te komen tegen het oordeel van de rechtbank dat hij met WBV 2022/22 de beslistermijn in asielzaken niet rechtmatig heeft verlengd.

Overweging:

Voor de Afdeling is het gelet op het voorgaande niet duidelijk waar de uitleg van artikel 31, derde lid, derde volzin en onder b, van de Procedurerichtlijn op neerkomt. Vooralsnog lijkt volgens de Afdeling met het woord “tegelijk” in deze bepaling niet strikt letterlijk “op hetzelfde moment” bedoeld te zijn. Maar ook bij een ruimere uitleg van het woord “tegelijk”, bijvoorbeeld “binnen een kort tijdsbestek”, zal nog steeds een afbakening in de tijd moeten plaatsvinden. Bij een ruimere uitleg kan tot uitgangspunt worden genomen dat ook bij een meer geleidelijke toename van het aantal asielverzoeken over een langere periode, die tot gevolg heeft dat op een groot aantal verzoeken in hetzelfde tijdsbestek een besluit moet worden genomen en waarvoor een zorgvuldige en behoorlijke behandeling niet gewaarborgd kan worden, van de bevoegdheid om de beslistermijn te verlengen gebruik kan worden gemaakt. Wanneer sprake is van een onverwachte toename van het aantal asielverzoeken kan van de staatssecretaris wellicht niet verwacht worden dat hij dit opvangt binnen de bandbreedte van de normale fluctuaties en de daarop ingerichte besliscapaciteit. Uit artikel 4, eerste lid, van de Procedurerichtlijn lijkt niet te volgen dat hij alleen aan deze bepaling voldoet als hij ongeacht de omvang van het aantal asielverzoeken altijd binnen zes maanden kan beslissen. De Afdeling overweegt tot slot dat uit artikel 31, derde lid, derde volzin en onder b, van de Procedurerichtlijn wel lijkt te volgen dat bij de beantwoording van de vraag of door het grote aantal asielverzoeken tegelijk het zeer moeilijk is geworden om de behandelingsprocedure binnen zes maanden af te ronden, geen andere omstandigheden mogen worden betrokken dan het grote aantal asielverzoeken dat tegelijk wordt ingediend. De bepaling wijst namelijk het grote aantal asielverzoeken tegelijk aan als oorzaak waardoor het zeer moeilijk is geworden de behandelingsprocedure tijdig af te ronden. De bewoordingen van deze bepaling lijken zich dus te verzetten tegen een uitleg die andere oorzaken voor het niet tijdig nemen van een besluit meeneemt. Dit zou ook in overeenstemming zijn met artikel 4, eerste lid, van de Procedurerichtlijn. Wanneer in de context van de verlengingsmogelijkheid van artikel 31, derde lid, derde volzin en onder b, van de Procedurerichtlijn mag worden betrokken dat bijvoorbeeld sprake is van autonome achterstanden bij de behandeling van verzoeken om internationale bescherming, zou dat afbreuk kunnen doen aan de verplichting van de lidstaat op grond van artikel 4, eerste lid, van de Procedurerichtlijn.

Prejudiciële vragen:

Vraag 1a Kan de beslissingsautoriteit gebruikmaken van zijn bevoegdheid om, bij een groot aantal verzoeken om internationale bescherming dat tegelijk wordt ingediend in de zin van artikel 31, derde lid, derde volzin en onder b, van de Procedurerichtlijn, de beslistermijn van zes maanden te verlengen, als de toename van het groot aantal verzoeken om internationale bescherming zich geleidelijk voordoet over een bepaalde periode en het als gevolg daarvan in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden? Hoe moet in dit verband “tegelijk” worden uitgelegd?

Vraag 1b Aan de hand van welke criteria moet worden beoordeeld of sprake is van ”een groot aantal” verzoeken om internationale bescherming, als bedoeld in artikel 31, derde lid, derde volzin en onder b, van de Procedurerichtlijn?

Vraag 2 Geldt een begrenzing in de tijd van de periode waarin zich een toename moet voordoen van het aantal verzoeken om internationale bescherming, om nog binnen het bereik te kunnen vallen van artikel 31, derde lid, derde volzin en onder b, van de Procedurerichtlijn? En, zo ja, hoelang kan deze periode duren?

Vraag 3 Mag bij de beoordeling of het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden, bedoeld in artikel 31, derde lid, derde volzin en onder b, van de Procedurerichtlijn – mede in het licht van artikel 4, eerste lid, van de Procedurerichtlijn – rekening worden gehouden met omstandigheden die niet zijn te herleiden tot de toename van het aantal verzoeken om internationale bescherming, zoals de omstandigheid dat de beslissingsautoriteit te maken heeft met achterstanden die al bestonden vóór de toename van het aantal verzoeken om internationale bescherming of met een gebrek aan personele capaciteit?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-554/13 Z.Zh. en I.O.

Specifiek beleidsterrein: JenV