C-663/15 en C-664/15 Umweltverband WWF Österreich ea
Gevoegde prejudiciële hofzaken
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraken Klik hier op de dossiers C-663/15 en C-664/15 voor de volledige dossiers van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 11 februari 2016 Concept schriftelijke opmerkingen: 28 februari 2016 Schriftelijke opmerkingen: 28 maart 2016 Trefwoorden: milieu; milieueffectbeoordeling (MER); verdrag van Aarhus; habitatRL Onderwerp - Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna; - Richtlijn 2000/60/EG tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid; - Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten;
In zaak C-663/15 is verzoeker een wettelijk erkende milieuvereniging. Verweerster (Ötztaler Wasserkraft) heeft een vergunning aangevraagd voor oprichting van een waterkrachtcentrale aan de Ötztaler Ache. Verzoeker vraagt toelating als partij in de bestuurlijke procedure. Na een zitting wordt op 30-01-2013 de vergunning verleend. Verzoeker vraagt revision, maar dat wordt afgewezen op de grond dat de kring van partijen in een waterrechtelijke procedure in de OOS wet limitatief is geregeld en ook volgens het verdrag van Aarhus (artikel 9, lid 3) hoeft in waterrechtelijke procedures aan verzoeker niet de hoedanigheid van partij te worden toegekend. Verzoeker gaat in beroep bij het verantwoordelijke ministerie. Hij wijst daarbij op het ‘verslechteringsverbod’ van de kaderRL water (RL 2000//60). Volgens verzoeker zal uitvoering van het project een verslechtering van de ecologische toestand veroorzaken. Het (als bezwaar te beschouwen) beroep van verzoeker wordt 08-01-2015 als ongegrond afgewezen omdat verzoeker op grond van het Aarhusverdrag geen recht heeft op de hoedanigheid van partij. In de herzieningsprocedure stelt verzoeker dat als gevolg van het samenspel van de kaderRL water en het Verdrag van Aarhus zijn rechtsbelang ruim moet worden geïnterpreteerd.
De verwijzende OOS rechter (Verwaltungsgericht) oordeelt dat het in deze zaak om een (simpele) waterrechtelijke vergunningsprocedure gaat die op basis van de OOS waterrechtwet moet worden beoordeeld. Op grond van die wet heeft verzoeker geen recht op toelating als partij en ook uit het Verdrag van Aarhus kan de rechter een dergelijke hoedanigheid niet rechtstreeks afleiden. Uit rechtspraak van het HvJEU blijkt dat artikel 9 lid 3 van het Aarhusverdrag geen rechtstreekse werking toekomt. De vraag is dan of het OOS recht voldoet aan de door het HvJEU aan het procesrecht gestelde eisten voor toegang tot de rechter in milieurechtzaken. Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU 1. Kent artikel 4 van richtlijn 2000/60/EG tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (hierna: „kaderrichtlijn water”), of de kaderrichtlijn water als zodanig, in een procedure die niet voorziet in een milieueffectbeoordeling overeenkomstig richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (hierna: „richtlijn 2011/92”), aan een milieuvereniging rechten toe, voor de bescherming waarvan zij krachtens artikel 9, lid 3, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, dat bij besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2015 namens de Europese Gemeenschap werd goedgekeurd (Verdrag van Aarhus), toegang heeft tot bestuursrechtelijke of rechterlijke procedures? Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: 2. Is het volgens de bepalingen van het Verdrag van Aarhus vereist dat deze rechten reeds in de procedure voor de bestuurlijke instantie geldend kunnen worden gemaakt, of volstaat de mogelijkheid van een recht van beroep tegen de beslissing van de bestuurlijke instantie? 3. Mag het nationale procesrecht (§ 42 AVG) voorschrijven dat de milieuvereniging – net zoals andere partijen in het geding – haar bezwaren niet voor het eerst in een beroepsprocedure bij de bestuursrechter geldend mag maken, maar dit reeds in de procedure voor de bestuurlijke instanties tijdig dient te doen, bij gebreke waaraan zij haar hoedanigheid van partij verliest en ook geen beroep meer kan instellen bij de bestuursrechter?
In zaak C-664/15 is verzoekster Protect Natur-, Arten- und Landschaftsschutz Umweltorganisation, eveneens een wettelijk erkende milieuvereniging. Hier gaat het om een waterrechtelijke vergunning voor een besneeuwingsinstallatie. Verzoekster beroept zich op het Verdrag van Aarhus in samenhang met de habitatRL. Haar bezwaar wordt afgewezen omdat zij geen aantasting van waterrechtelijk beschermde rechten geldend heeft gemaakt, zodat zij in de procedure niet de hoedanigheid van partij heeft. In de herzieningsprocedure wijst verzoekster ook op de ‘verslechtering’. De vragen van de(zelfde) verwijzende rechter zijn gelijkluidend. Aangehaalde jurisprudentie: C-240/09 Lesoochranárske zoskupenie; C-404/12 P Natuur en Milieu Specifiek beleidsterrein: IenM en EZ