C-665/23 Veracash
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak , en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 3 januari 2024 Schriftelijke opmerkingen: 20 februari 2024
Trefwoorden: betalingsdiensten, terugbetaling
Onderwerp: Richtlijn 2007/64/EG van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt: artikel 56, 58, 60, 61.
Feiten:
Verzoekende partij, IL, heeft bij verwerende partij, vennootschap Veracash SAS (hierna: Veracash), een goudrekening geopend. Veracash heeft een nieuwe opname- en betaalkaart gestuurd op 24 maart 2017 naar IL zijn adres. Deze pas had IL niet aangevraagd en ook niet ontvangen. In de periode tussen 30 maart en 17 mei 2017 is er wel dagelijks geld van zijn rekening opgenomen. Om deze reden heeft IL Veracash gedagvaard met het verzoek om terugbetaling en betaling van schadevergoeding. Zijn beroep is afgewezen in eerste aanleg en in hoger beroep, met de reden dat hij de litigieuze transacties niet ‘onverwijld’ en ‘onmiddellijk’ aan Veracash had gemeld. IL betoogt dat hij, op basis van de Franse wetgeving, vanaf de valutadatum van debitering dertien maanden de tijd heeft om dit te melden.
Overweging:
De verwijzende rechter twijfelt of de betalingsdienstaanbieder kan weigeren het bedrag van een niet-toegestane transactie terug te betalen wanneer de betaler de transactie wel binnen dertien maanden na de valutadatum van de debitering heeft gemeld, maar hiermee heeft vertraagd, zonder dat deze vertraging het gevolg is van opzet of grove nalatigheid. De verwijzende rechter stelt dat een letterlijke lezing van artikel 58 van richtlijn 2007/64/EG tot de conclusie kan leiden dat de betalingsdienstaanbieder de terugbetaling van het bedrag van een niet-toegestane betalingstractie mag weigeren op de enkele grond dat de betalingsdienstgebruiker hem dit laattijdig heeft gemeld, ook al is dit binnen het termijn van dertien maanden gebeurd. Deze uitleg lijkt de verwijzende rechter moeilijk verenigbaar te zijn met artikel 61, lid 2, van richtlijn 2007/64/EG. Hierin is bepaald dat de betaler slechts alle verliezen als gevolg van niet-toegestane betalingstransacties draagt. Hieruit volgt dat hij het recht op terugbetaling slechts verliest indien hij met name opzettelijk of door grove nalatigheid een of meer verplichtingen uit hoofde van artikel 56 van de richtlijn niet is nagekomen.
Prejudiciële vragen:
1) Moeten de artikelen 56, 58, 60 en 61 van richtlijn 2007/64/EG van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt tot wijziging van de richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van richtlijn 97/5/EG, aldus worden uitgelegd dat de betaler het recht op terugbetaling van het bedrag van een niet-toegestane transactie wordt ontzegd wanneer hij zijn betalingsdienstaanbieder laattijdig in kennis heeft gesteld van de niet-toegestane betalingstransactie, ook al heeft hij deze transactie binnen dertien maanden na de valutadatum van de debitering gemeld?
2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kan het recht op terugbetaling dan alleen aan de betaler worden ontzegd indien de melding opzettelijk laattijdig is gedaan of het gevolg is van grove nalatigheid van de betaler?
3) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, verliest de betaler dan het recht op terugbetaling van alle niet-toegestane transacties of enkel van die welke hadden kunnen worden voorkomen indien de melding niet laattijdig was gedaan?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-337/20 CRCAM
Specifiek beleidsterrein: FIN