C-665/24 Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 1 januari 2025 Schriftelijke opmerkingen: 18 februari 2025
Trefwoorden: tabak- en rookwaren, navulverpakkingen
Onderwerp: Richtlijn 2014/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten: artikel 2, punt 40, artikel 20, lid 4 en artikel 23, lid 2.
Feiten: Het geschil in deze zaak ziet op bestuurlijke boetes die door de staatssecretaris zijn opgelegd aan twee partijen, vanwege het in de handel brengen van navulverpakkingen waarvan de verpakkingseenheden onjuiste nicotinegehaltes van die navulverpakkingen vermelden. Een navulverpakking is een ‘recipiënt dat een nicotinehoudende vloeistof bevat die gebruikt kan worden voor het navullen van een elektronische sigaret’. De rechtbank in eerste aanleg heeft de bestuurlijke boetes herroepen, omdat de twee partijen de navulverpakkingen niet ‘in de handel’ zouden hebben gebracht. Er is hoger beroep ingesteld.
Overweging: De staatssecretaris kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank, omdat uit richtlijn 2014/40 volgt dat het begrip ‘in de handel brengen’ ziet op het ‘ter beschikkingstelling van producten aan consumenten’. In deze zaak gaat het niet om de verkoop van een detaillist aan consumenten, maar om de levering van de navulverpakkingen door een importeur in de zin van de Tabaks- en rookwarenwet (Nederlandse implementatie van richtlijn 2014/40), aan een detaillist. De staatssecretaris stelt dat artikel 20, lid 2, van de richtlijn ook verplichtingen oplegt aan producenten en importeurs die voornemens zijn navulverpakkingen in de handel te brengen. De verwijzende rechter stelt, met het oog op het doel van de richtlijn, dat het niet voor de hand ligt dat het verbod verpakkingseenheden van navulverpakkingen in de handel te brengen, die niet een vermelding van het juiste nicotinegehalte bevatten, uitsluitend ziet op de detaillist.
Prejudiciële vragen: 1. Moet artikel 23, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 2, punt 40, en artikel 20, vierde lid, aanhef en onder b, sub i, van de Richtlijn 2014/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten en tot intrekking van Richtlijn 2001/37/EG aldus worden uitgelegd dat onder de verplichting voor de lidstaten erop toe te zien dat navulverpakkingen waarvan de verpakkingseenheden niet een juiste vermelding van het nicotinegehalte ervan bevatten, niet in de handel worden gebracht niet enkel de verkoop van die navulverpakkingen bij of door een detaillist valt, maar ook de levering daarvan aan een detaillist?
2. Als het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt kan, in een situatie als hier aan de orde waar een bestuurlijke boete is opgelegd, een marktdeelnemer die navulverpakkingen heeft afgenomen van een producent of importeur in de zin van de Richtlijn 2014/40, ervoor verantwoordelijk worden gehouden en hem aldus een verwijt worden gemaakt dat hij navulverpakkingen in de handel heeft gebracht waarvan de verpakkingseenheden een onjuiste vermelding van het nicotinegehalte bevatten, hoewel het op de verpakkingseenheid weergegeven nicotinegehalte overeenkomt met het in de kennisgeving in de zin van artikel 20, tweede lid, van de Richtlijn 2014/40 vermelde nicotinegehalte van die navulverpakking?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-356/22 Pro Rauchfrei II.
Specifiek beleidsterrein: VWS