C-667/24 AMCO  

Contentverzamelaar

C-667/24 AMCO  

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    18 december 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    4 februari 2025

Trefwoorden: consumentenbescherming, borgstelling, executoriale titel

Onderwerp: 
-    Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten: artikelen 6 en 7;
-    Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 47.

Feiten:
Verzoekende partij is ‘YP’. In 2009 heeft zij een borgstellingsovereenkomst getekend om borg te staan voor ‘G Srl’, waarvan haar echtgenoot ‘GC’ vennoot was. In 2014 heeft de rechtbank een betalingsbevel uitgevaardigd jegens YP en GC, vanwege een negatief saldo op de rekening van de vennootschap. In hoger beroep werd het verzet van YP en GC definitief verworpen. Naar aanleiding van het definitieve vonnis heeft ‘AMCO’ (Asset Management Company SpA) een procedure tot executoriale verkoop van onroerend goed tegen YP ingeleid. YP heeft de executierechter verzocht om opschorting van de executie zodat zij nog een verzet tegen het betalingsgevel kon in stellen, om aan te kunnen voeren dat de borgstellingsovereenkomst volgens haar oneerlijke bedingen bevat. Haar verzoek werd verworpen.

Overweging:
De verwijzende rechter vraagt zich af of de door het Hof geformuleerde beginselen met betrekking tot de situatie van een betalingsbevel waartegen geen verzet is aangetekend, ook kunnen worden toegepast op een betalingsbevel waartegen wel verzet is aangetekend. Het is derhalve de vraag of de executierechter, zodra verzet is aangetekend om andere redenen dan het oneerlijke karakter van de bedingen van de borgstellingsovereenkomst en zodra verzet is beslecht door middel van een in gezag gewijsde gegaan vonnis, de inhoud moet toetsen van de in gezag van gewijsde gegane rechterlijke executoriale titel. Daarnaast wil de verwijzende rechter weten of de omstandigheid dat YP volgens de op het moment van totstandkoming van de executoriale titel geldende rechtspraak niet kan worden aangemerkt als consument, tot gevolg kan hebben dat de rechten die bij de nationale regels ter omzetting van richtlijn 93/13 aan de consument zijn verleend, onmogelijk of uiterst moeilijk kunnen worden uitgeoefend. 

Prejudiciële vragen:
1) Staan, en zo ja in welke omstandigheden, de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13/EEG, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in de weg aan een nationale regeling die de executierechter (in het kader van het verzoek tot opschorting en bijgevolg tijdens het summiere gerechtelijk onderzoek, dan wel bij de behandeling van de gegrondheid van het verzet tegen de executie) belet om ambtshalve of op verzoek van de schuldenaar een in gezag van gewijsde gegane gerechtelijke executoriale titel inhoudelijk te toetsen en vast te stellen dat deze oneerlijk is, ook wanneer het slechts om een incidentele en summiere toetsing gaat, en/of een termijn vast te stellen voor de laattijdige instelling van verzet opdat de rechter die kennis heeft genomen van de zaak, zou vaststellen dat er sprake is van oneerlijkheid? 
Dat is het geval wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan: 
a) tegen het betalingsbevel is verzet ingesteld op andere gronden dan de oneerlijkheid van de bedingen van de borgstellingsovereenkomst en dat verzet is beslecht door middel van een in gezag van gewijsde gegane uitspraak (waarin impliciet wordt gesteld dat er geen oneerlijke contractuele bedingen zijn). 
b) er is geen controle geweest op misbruik in de betalingsbevel- of verzetprocedure. 
c) de verwerende partij is ten tijde van het ontstaan en de uitvaardiging van het betalingsbevel niet rechtstreeks geïnformeerd over de mogelijkheid om zich te beroepen op consumentenbescherming. 

2) Is het in casu voor de beoordeling van de verenigbaarheid van de nationale regeling, al was het maar volledigheidshalve, van belang dat de consument zich pas na de eerste tijdige instelling van verzet bewust wordt van zijn hoedanigheid en dat die hoedanigheid voordien bij het geldende recht werd uitgesloten (en wel enkel omdat de consument borgsteller is, zonder dat een onderscheid wordt gemaakt op basis van het objectieve doel van de garantie)? 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-534/15; C-600/19; C-725/19; C-869/19; C-618/10 ; C-693/19 en C-831/19 

Specifiek beleidsterrein: EZ