C-670/21 BA
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 20 januari 2022 Schriftelijke opmerkingen: 6 maart 2022
Trefwoorden : onroerende zaken, erfbelasting, derde landen
Onderwerp : Richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel 67 van het [EG-]Verdrag
Feiten:
De in 2016 overleden erflater heeft onder meer in Canada gelegen onroerende zaken aan verzoeker, zijn zoon, gelegateerd. De in Canada gelegen onroerende zaken zijn verhuurd voor woondoeleinden en behoren tot het privévermogen. De erflater had bij leven zijn woonplaats in Duitsland, waar ook verzoeker ten tijde van het openvallen van de nalatenschap woonde. Verzoeker heeft het legaat aanvaard. Verzoeker heeft verzocht om de onroerende zaken in Canada overeenkomstig § 13c, lid 1, ErbStG 2009 (wet houdende hervorming van het erfbelastingrecht en de waarderingsregels) slechts voor 90 % van de waarde ervan aan belasting te onderwerpen. Het verwerende Finanzamt (belastingdienst) heeft dat verzoek afgewezen. Het bij de verwijzende rechter ingestelde beroep is gericht tegen dat besluit.
Overweging:
Volgens § 13c, lid 1, ErbStG 2009 moeten onroerende zaken bij de berekening van de erfbelasting onder bepaalde voorwaarden worden gewaardeerd tegen slechts 90 % van de waarde ervan. Deze bepaling is niet van toepassing op de in Canada gelegen onroerende zaken, alleen al omdat zij alleen geldt voor onroerende zaken die in het binnenland, in een lidstaat van de Europese Unie of in een staat van de Europese Economische Ruimte zijn gelegen. In een derde land gelegen onroerende zaken moeten dus steeds worden gewaardeerd tegen de volle waarde ervan, ook al voldoen zij aan de overige voorwaarden van § 13c. Dit zou een door artikel 63, lid 1, VWEU verboden beperking van het kapitaalverkeer kunnen vormen. Een maatregel die het vrije verkeer van kapitaal beperkt door de waarde van de nalatenschap te verlagen omdat de erfbelasting wegens het in een derde land gelegen vermogen hoger uitvalt, lijkt dus een in beginsel verboden beperking te vormen. Het valt te betwijfelen of een dergelijke beperking van het vrije verkeer van kapitaal is toegestaan in het kader van de standstillbepaling in artikel 64, lid 1, VWEU of kan worden gerechtvaardigd krachtens artikel 65 VWEU.
Prejudiciële vraag:
Moeten artikel 63, lid 1, en de artikelen 64 en 65 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling van een lidstaat over de heffing van erfbelasting die met betrekking tot de berekening van de erfbelasting bepaalt dat een tot het privévermogen behorend bebouwd perceel dat in een derde land (in casu Canada) is gelegen en voor woondoeleinden wordt verhuurd, wordt gewaardeerd tegen de volledige waarde ervan, terwijl een tot het privévermogen behorend perceel dat in het binnenland, in een lidstaat van de Europese Unie of in een staat van de Europese Economische Ruimte is gelegen en voor woondoeleinden wordt verhuurd, bij de berekening van de erfbelasting slechts voor 90 % van de waarde ervan in aanmerking wordt genomen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C ‑ 256/06), (C ‑ 11/07), (C ‑ 43/07), (C ‑ 510/08), (C ‑ 123/15), (C ‑ 181/12)
Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal