C-676/16 CORPORATE COMPANIES

Contentverzamelaar

C-676/16 CORPORATE COMPANIES

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   15 februari 2017
Concept schriftelijke opmerkingen:       2 maart 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   2 april 2017

Trefwoorden: btw; aftrek voorbelasting; inductieve vaststelling; neutraliteitsbeginsel

Onderwerp: - richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme.

Verzoekster is dienstverlener. Zij verkoopt ‘kant-en-klare vennootschappen’ door de overdracht aan haar klanten van participaties in haar dochterondernemingen. Zij is opgekomen tegen een onderzoek dat naar haar activiteiten werd ingesteld in verband met naleving van de TSJ antiwitwaswet. In eerste aanleg wordt haar vordering afgewezen. Tegen dat vonnis gaat zij in administratief cassatieberoep.
De vraag in deze zaak is of verzoeksters tot de doelgroep van RL 2005/60 behoort. De eerste rechter stelt vast dat het doel van de TSJ antiwitwaswet (waarin de RL is omgezet) misbruik van het financiële stelsel te voorkomen maar ook de voorwaarden te creëren om dergelijk gedrag aan het licht te brengen. Uitgangspunt voor de TSJ wet was een definitie te geven van witwasgevoelige entiteiten en de actieven in die sector onder meer te verplichten om bepaalde klanten te identificeren, te onderzoeken, verdachte transacties te melden, en dergelijke. In de TSJ wet is niet de (precieze) definitie van artikel 3.7 a uit de RL overgenomen maar dit werpt voor de rechter geen interpretatieproblemen op (‘acte clair’).

Bij de verwijzende TSJ rechter (hoogste bestuursrechter) heeft verzoekster aangevoerd haar beroepsactiviteiten voor eigen rekening en op eigen kosten uit te voeren (oprichten dochterondernemingen). Daardoor kan zij niet worden geacht onder de doelgroep van de RL te vallen. Het zou in de antiwitwasRL met name gaan om financiële instellingen en daarbij direct betrokkenen (notarissen, advocaten, boekhouders). Het begrip ‘doelgroep’ moet beperkend worden opgevat. Verzoekster benadrukt dat zij geen vennootschappen opricht in naam of voor rekening van haar klanten en de identiteit van de personen die in werkelijkheid handelen namens de klanten, dus niet verborgen blijft. Voor de verwijzende rechter blijft dus de vraag of de uit de antiwitwaswet voortvloeiende verplichtingen gelden voor entiteiten die deze beroepsactiviteit uitoefenen. Zo niet dan zou het onderzoek naar verzoeksters activiteiten onwettige inmenging inhouden. Hij constateert dat het HvJEU zich over uitleg van artikel 2.1.3 c nog niet heeft uitgesproken en het voor hem geen ‘acte clair’ betreft. Hij legt de volgende vraag voor aan het HvJEU:

“Vallen personen die als beroepsactiviteit vennootschappen verkopen die reeds in het vennootschapsregister zijn ingeschreven en met het oog op verkoop zijn opgericht (“kant-en-klare vennootschappen”), en waarvan de verkoop plaatsvindt via de overdracht van een participatie in de dochteronderneming die zij verkopen, binnen de werkingssfeer van artikel 2, lid 1, punt 3, onder c), juncto artikel 3, lid 7, onder a), van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme?”

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: FIN
 

Gerelateerde documenten