C-677/22 Przedsiebiorstwo A.
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 23 december 2022 Schriftelijke opmerkingen: 9 februari 2023
Trefwoorden: overeenkomsten, ondernemers, handelstransacties
Onderwerp:
Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties
Feiten:
De verzoekende onderneming, Przedsiębiorstwo Produkcyjno-Handlowo- Usługowe A. (hierna: „verzoekster”), houdt zich onder meer bezig met het vervaardigen van elektronische apparatuur voor de mijnbouw. De verwerende vennootschap, P. S.A. (hierna: „verweerster”), is een van de grootste mijnbouwondernemingen in Europa en houdt zich onder meer bezig met de winning en de verkoop van steenkool. Partijen hebben een aantal overeenkomsten voor de levering van onderdelen voor mijnbouwmachines gesloten. Een deel van deze overeenkomsten is gesloten in het kader van een openbare aanbesteding en een ander deel onder de vorm van elektronische spotveilingen. In het geval van de overeenkomsten die werden voorafgegaan door een aanbesteding zijn de bedingen van de toekomstige overeenkomst (waaronder de betalingstermijn) vastgesteld in het bestek. Dit document is op zelfstandige basis opgesteld door verweerster, zonder dat verzoekster enige invloed op de bewoordingen ervan heeft gehad. Voor elk van de overeenkomsten bedroeg de betalingstermijn voor de betreffende levering 120 dagen. Verzoekster heeft de gesloten overeenkomsten ten uitvoer gelegd en heeft daarvoor deelfacturen aan verweerster uitgereikt. Verweerster heeft de uit de facturen voortvloeiende verschuldigde bedragen voldaan na het verstrijken van de betreffende betalingstermijnen. Aangezien deze termijnen zijn overschreden, heeft verzoekster aan verweerster een samenvattende rekening toegezonden waarin voor elke factuur de te ontvangen rente en een schadeloosstelling voor de gemaakte invorderingskosten zijn opgenomen. Op 31-12-2021 heeft verzoekster bij de verwijzende rechter een memorie van eis ingediend, waarin zij heeft verzocht om veroordeling van verweerster tot het betalen van het bedrag. Ter onderbouwing van haar vordering heeft verzoekster aangegeven dat het mechanisme voor de berekening van de rente is gebaseerd op de aanname dat vanaf de 31e tot en met de 60e dag na de uitreiking van de factuur krachtens artikel 5 van de wet van 8 maart 2013 een lager rentebedrag in rekening wordt gebracht, terwijl de rente vanaf de 61e dag tot op de datum van betaling krachtens artikel 7 van deze wet volgens een hoger tarief wordt berekend. Verzoekster betoogt dat zij de rente op deze wijze mocht berekenen, aangezien de betalingstermijn niet tussen partijen is overeengekomen maar eenzijdig door verweerster is vastgesteld in de modelovereenkomst en in geen enkel stadium van de procedure aan onderhandelingen onderworpen was.
Overweging:
Naar het oordeel van de verwijzende rechter is in de onderhavige zaak een vraag aan de orde die uitlegging van het Unierecht vereist, namelijk wat betreft artikel 3, lid 5, van richtlijn 2011/7, gelezen in samenhang met het beginsel van de nuttige werking van het Unierecht. Het lijdt namelijk geen twijfel dat de Uniewetgever en de nationale wetgever ernaar streven dat betalingen in economische betrekkingen over het algemeen snel worden verricht en dat zij daartoe onder meer regelingen in verband met de betalingstermijnen treffen. In het Unierecht wordt het beginsel gehanteerd dat voor ondernemingen die geen overheidsinstanties zijn de betalingstermijn in beginsel niet langer mag zijn dan 60 kalenderdagen na de datum van ontvangst van de goederen of diensten of van de factuur of een gelijkwaardig verzoek tot betaling. Een verlenging van deze termijn is als uitzondering onderworpen aan twee voorwaarden, namelijk dat de partijen bij de overeenkomst uitdrukkelijk een ruimere termijn overeenkomen en dat de vastgestelde regeling geen kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser behelst. Twijfel rijst bij de uitlegging van de eerste van deze voorwaarden, aangezien de wetgever gebruikmaakt van het begrip „uitdrukkelijk overeenkomen” van een ruimere termijn. Een groot aantal overeenkomsten in het economische verkeer wordt gesloten door aanvaarding van bedingen die door een van de contractpartijen zijn opgesteld (bijvoorbeeld in zogenoemde standaard- of modelovereenkomsten). De meerderheid van deze bedingen wordt niet gezamenlijk opgesteld of in gezamenlijk overleg overeengekomen en vaak kunnen deze bedingen niet worden gewijzigd. Aangezien de Poolse wetgever (evenals de Uniewetgever) het begrip hanteert dat contractpartijen een betalingstermijn van meer dan 60 dagen „uitdrukkelijk overeenkomen”, rijst de vraag of dit alleen van toepassing is op overeenkomsten waarvan de bedingen door alle partijen zijn uitgewerkt.
Prejudiciële vraag:
Moet artikel 3, lid 5, van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (herschikking) (PB 2011, L 48, blz. 1) aldus worden uitgelegd dat ondernemers slechts kunnen worden geacht uitdrukkelijk een betalingstermijn van meer dan 60 dagen te zijn overeengekomen wanneer de bedingen van de gesloten overeenkomst niet uitsluitend door een van de contractpartijen zijn vastgesteld?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
Specifiek beleidsterrein: EZK