C-679/24 UniCredit Bank et Momentum Credit
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 13 december 2024 Schriftelijke opmerkingen: 29 januari 2025
Trefwoorden: consumentenovereenkomsten, oneerlijke bedingen, verjaring, wisselkoers
Onderwerp: Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten: artikelen 1 en 7.
Feiten: Verzoekende partij ‘HL’ heeft met verwerende partij ‘UniCredit Bank’ (hierna: bank) op 14 februari 2008 een leningsovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst was gesloten met vreemde valuta. Op 17 mei 2012 heeft de bank de leningsovereenkomst opgezegd, omdat HL te laat was met de aflossing. Daarna heeft de bank verzocht om een gedwongen tenuitvoerlegging. In 2014 is er een nieuwe nationale wet in werking getreden, waarbij criteria zijn vastgesteld om te kunnen bepalen of de informatie over het wisselkoersrisico in een overeenkomst een oneerlijk karakter heeft. Op 4 april 2023 heeft HL beroep ingesteld bij de rechter tot vaststelling dat de leningsovereenkomst ongeldig was, of dat in ieder geval het beding waarbij het wisselkoersrisico bij HL is gelegd nietig is. De partijen zijn het oneens of de vordering verjaard is.
Overweging: De verwijzende rechter twijfelt over de berekening van verjaring door de rechter in eerste aanleg. Hij stelt dat het oneerlijke beding betreffende het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst de ongeldigheid van de gehele overeenkomst met zich meebrengt en de opzegging van een dergelijke overeenkomst niet leidt tot de beëindiging ervan. Daarnaast stelt de verwijzende rechter dat HL niet bij machte was om het oneerlijke karakter van het eigenlijke voorwerp van de door hem gesloten overeenkomst te onderkennen, omdat de vastgestelde criteria pas in 2014 zijn gepubliceerd en het Hof daarna nog verschillende arresten heeft gewezen over de passende criteria voor de informatie over het wisselkoersrisico. De verwijzende rechter vraagt zich daarom af of het vastgestelde verjaringstermijn van vijf jaar vanaf de sluiting van de overeenkomst de consument genoeg tijd geeft om oneerlijkheid te onderkennen en zijn vordering geldend te maken.
Prejudiciële vragen: 1) Worden de in de artikelen 1 en 7 van richtlijn 93/13 geformuleerde doelstellingen verwezenlijkt wanneer in een door een consument ingeleide procedure het recht van deze consument om een vordering geldend te maken die is gebaseerd op het oneerlijke karakter van het eigenlijke voorwerp van de leningsovereenkomst ([betreffende] de informatie over het wisselkoersrisico), wordt onderworpen aan de krachtens het Hongaarse burgerlijk wetboek geldende verjaringstermijn van vijf jaar vanaf de datum waarop de vordering opeisbaar wordt, mede gelet op de bepalingen van wetten DH1 en DH2 betreffende de schorsing van de verjaring, terwijl het oneerlijke karakter van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst de ongeldigheid van de overeenkomst in haar geheel meebrengt, met als gevolg dat opzegging niet tot de beëindiging van de overeenkomst kan leiden, waardoor de datum van sluiting van de overeenkomst bepalend is voor de aanvangsdatum van de verjaring?
2) Zijn de beslissingen van het Hof, en in navolging daarvan de voor de Hongaarse rechter bindende, of op zijn minst leidende, beslissingen van de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije), die de consument in staat stellen om het oneerlijke karakter van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst te onderkennen, in het licht van de doelstellingen van de richtlijn relevant voor de verjaring van vorderingen van een consument? Zo ja, kan [de datum van uitspraak van] deze beslissingen dan worden beschouwd als de aanvangsdatum van de verjaring van vorderingen tot vaststelling van het oneerlijke karakter van bedingen, of dient te worden aangenomen dat de verjaring is geschorst vanaf de datum van sluiting van de overeenkomst tot de datum van uitspraak van deze beslissingen?
3) Moet naast de datum van uitspraak van de in de tweede vraag bedoelde beslissingen, rekening worden gehouden met het tijdstip waarop de consument kennis heeft genomen van deze beslissingen als aanvangsdatum van de verjaring, of dient dit tijdstip te worden beschouwd als het eindpunt van de periode van schorsing van de verjaring die is begonnen met de sluiting van de overeenkomst?
4) Wanneer in het geval van een vordering van een consument die is gebaseerd op het oneerlijke karakter van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, de verjaringstermijn ingaat op de datum van sluiting van de overeenkomst, is het dan gerechtvaardigd om de consument toe te staan om zijn aanspraken tot uiterlijk aan het einde van de looptijd van de consumentenovereenkomst geldend te maken indien de looptijd langer is dan de thans geldende verjaringstermijn van vijf jaar?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-26/13; C-186/16; C-51/17 OTP Bank en OTP Faktoring; C-609/19 BNP Paribas Personal Finance; C-776/19–C-779/19 BNP Paribas Personal Finance; C-472/20 Lombard Lízing; C-80/21–C-82/21 D.B.P. e.a. (hypothecair krediet in vreemde valuta).
Specifiek beleidsterrein: EZ