C-68/15 X

Contentverzamelaar

C-68/15 X

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   7 april 2015
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   24 april 2015
Schriftelijke opmerkingen:                   24 mei 2015
Trefwoorden: vennootschapsbelasting; dividenduitkering (moeder/dochterRL); gelijke behandeling; recht vrije vestiging

Onderwerp
- VWEU artikel 49 (recht vrije vestiging)
- Richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten

Verzoekster (buitenlandse vennootschap X) vordert vernietiging van artikelen van een BEL wet van 30-07-2013  waarmee BEL vennootschappen en buitenlandse vennootschappen met een BEL inrichting vanaf 2014 worden onderworpen aan een afzonderlijke aanslag in de vennootschapsbelasting (‘Fairness tax’). Deze nieuwe aanslag is van toepassing indien, in hetzelfde belastbaar tijdperk, dividenden worden uitgekeerd en het fiscale resultaat van de onderneming geheel of gedeeltelijk wordt verminderd met de aftrek voor risico kapitaal en/of met overgedragen fiscale verliezen. Verzoekster stelt schending van de BEL Gw, van VWEU artikel 49, met name het daaruit voortvloeiende vrije keuzerecht in rechtsvorm, en RL 2011/96. Zij is als buitenlandse vennootschap met een BEL vaste inrichting steeds onderworpen aan de ‘Fairness Tax’ wanneer zij beslist tot een dividenduitkering, terwijl buitenlandse vennootschappen met een BEL dochter bij dividenduitkering niet aan die belasting onderworpen zijn. Niet alleen hierdoor voelt verzoekster zich gediscrimineerd, maar ook omdat de vaste inrichtingen van buitenlandse vennootschappen aan de bestreden belasting onderworpen kunnen worden ondanks het feit dat de volledige winst die kan worden toegerekend aan de BEL vaste inrichting werd gereserveerd of geherinvesteerd in BEL, terwijl die belasting niet van toepassing is op de BEL vennootschap wanneer die haar volledige winst reserveert of herinvesteert. Verweerder (BEL MR) stelt dat de situatie van een vaste inrichting van een buitenlandse vennootschap en die van een dochteronderneming van een buitenlandse onderneming niet vergelijkbaar zijn. Voorheen gold onbeperkte belastingvrijstelling van overgedragen verliezen maar dit is ingeperkt om de uitwassen van die vrijstellingen tegen te gaan. Hij bestrijdt verschil in behandeling en schending van het legaliteitsbeginsel. Volgens de rechtspraak van het HvJEU is hier ook geen sprake van bronheffing omdat niet aan de daarvoor in RL 2011/96 gestelde voorwaarden is voldaan. Het gaat hier om een afzonderlijke aanslag.

De verwijzende BEL rechter (Constitutioneel Hof) concludeert uit de parlementaire behandeling van de wet dat de maatregelen bedoeld zijn om de gevolgen van de onbeperkte overdraagbaarheid van de verliezen en de notionele intrestaftrek (geen of zeer weinig belasting afdragen) te beperken. De wet is aangemeld bij de EURCIE maar er is nog geen groen licht dat de wet met EURrecht verenigbaar is. Hij legt onderstaande vragen voor aan het HvJEU:
“1. Moet artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aldus worden geïnterpreteerd dat het zich verzet tegen een nationale regeling waarbij :
a) vennootschappen gevestigd in een andere lidstaat met een Belgische vaste inrichting, onderworpen zijn aan een belasting wanneer zij beslissen tot een uitkering van winsten die niet in het uiteindelijk belastbaar resultaat van de vennootschap zijn opgenomen, ongeacht of er winst van de Belgische vaste inrichting naar het hoofdhuis is gevloeid, terwijl vennootschappen gevestigd in een andere lidstaat met een Belgische dochteronderneming niet onderworpen zijn aan een dergelijke belasting wanneer zij beslissen tot een uitkering van winsten die niet in het uiteindelijk belastbaar resultaat van de vennootschap zijn opgenomen, ongeacht of de dochteronderneming al dan niet een dividend heeft uitgekeerd;
b) vennootschappen gevestigd in een andere lidstaat met een Belgische vaste inrichting, bij een volledige reservering van de Belgische winst, onderworpen zijn aan een belasting wanneer zij beslissen tot een uitkering van winsten die niet in het uiteindelijk belastbaar resultaat van de vennootschap zijn opgenomen, terwijl Belgische vennootschappen bij een volledige reservering van de winst niet aan een dergelijke belasting zijn onderworpen?
2. Moet artikel 5, lid 1, van de richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten aldus worden geïnterpreteerd dat er sprake is van een bronbelasting wanneer een bepaling van nationaal recht voorschrijft dat bij een winstuitkering van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij een belasting wordt opgelegd doordat in hetzelfde belastbare tijdperk dividenden worden uitgekeerd en het fiscale resultaat geheel of gedeeltelijk wordt verminderd met de aftrek voor risicokapitaal en/of overgedragen fiscale verliezen, terwijl de winst op basis van de nationale wetgeving niet belastbaar zou zijn wanneer zij bij de dochteronderneming bleef en niet aan de moedermaatschappij werd uitgekeerd?
3. Moet artikel 4, lid 3, van de richtlijn 2011/96/EU aldus worden geïnterpreteerd dat het zich verzet tegen een nationale regeling waarbij een belasting wordt geheven op de uitkering van dividenden, indien die regeling tot gevolg heeft dat indien een vennootschap een ontvangen dividend in een later jaar uitkeert dan het jaar waarin ze het zelf heeft ontvangen, ze belast wordt op een deel van het dividend dat de drempel bepaald in het vermelde artikel 4, lid 3, van de richtlijn overschrijdt, terwijl dat niet het geval is wanneer die vennootschap een dividend opnieuw uitkeert in het jaar waarin ze het ontvangt?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-284/06 Burda
Specifiek beleidsterrein: FIN

Gerelateerde documenten