C-684/24 en C-685/24 Across Fiduciaria ea
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 27 december 2024 Schriftelijke opmerkingen: 13 februari 2025
Trefwoorden: trusts, juridische constructies, persoonsgegevens
Onderwerp: - Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering: overwegingen 1, 2, 4, 5 en 12 t/m 17, artikel 2, artikel 3, lid 1, punt 6, artikel 30 en artikel 31, leden 4 en 7 bis; - Richtlijn (EU) 2018/843 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn (EU) 2015/849 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering: overwegingen 4, 5, 16, 17 en 25 t/m 34; - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikelen 6, 7, 8, 16 en 47; - Verdrag betreffende de Europese Unie: artikel 5; - Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikelen 114 en 288.
Feiten: C-684/24 en C-685/24 Verzoekende partijen zijn fiduciaire vennootschappen. Zij verzetten zich tegen de wijzigingen die de Italiaanse wetgever heeft aangebracht om de vernieuwingen die richtlijn 2018/843 heeft ingevoerd in de richtlijn 2015/849 in nationaal recht om te zetten. Richtlijn 2015/849 beperkte haar werkingssfeer in de oorspronkelijke versie tot ‘trustees van een express trust’ die door hun recht worden beheerst. Ter nakoming van de nieuwe verplichting om de ‘soortgelijke juridische constructies’ als een trust aan de Commissie mee te delen, heeft Italië met name het ‘mandato fiduciario’ (fiduciair mandaat) en de ‘vincolo di destinazione’ (dwingend bestemmingsverband) genoemd. De verzoekende partijen stellen dat de Italiaanse wetgever de geldende regeling op het gebied van trusts ten onrechte naar hen heeft uitgebreid. Door de uitbreiding zijn zij verplicht om veel ruimere toegang tot de persoonsgegevens van hun opdrachtgevers toe te staan dan onder de vorige regeling het geval was.
Overweging: C-684/24: De verwijzende rechter wil uitleg van het begrip ‘juridische constructie’ zoals gebruikt in richtlijn 2015/849, om te kunnen bepalen naar welke entiteiten de regeling voor trusts moet worden uitgebreid. Volgens hem is de uitleg van het begrip op basis van een vergelijking van de verschillende taalversies problematisch.
C-685/24 De verwijzende rechter twijfelt daarnaast over de verwijzing naar het begrip ‘legitiem belang’ als onderscheidend criterium om te beoordelen of al dan niet toegang moet worden verleend tot de persoonsgegevens van de uiteindelijke begunstigden van de door genoemde fiduciaire vennootschappen beheerde goederen.
Prejudiciële vragen C-648/24: 1) Is artikel 31, lid 4, van richtlijn 2015/849, zoals gewijzigd bij richtlijn 2018/843, dat toegang biedt tot informatie over de uiteindelijk begunstigde van een trust of van een soortgelijke juridische constructie, verenigbaar met de bepalingen van het Handvest van de grondrechten (artikel 7 „eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven” en artikel 8 „bescherming van persoonsgegevens”) en met het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (artikel 8), voor zover daarin is bepaald dat die informatie in elk geval toegankelijk is voor elke natuurlijke of rechtspersoon „die een legitiem belang kan aantonen” zonder dat het begrip „legitiem belang” wordt gepreciseerd of afgebakend, en de omschrijving daarvan wordt overgelaten aan de volledige beslissingsbevoegdheid van de lidstaten, wat het gevaar met zich brengt dat de kring van personen die het recht op toegang kunnen uitoefenen te groot wordt, waardoor de genoemde grondrechten zouden kunnen worden aangetast?
2) Zijn de waarborgen van artikel 31, lid 7 bis, van richtlijn 2015/849, zoals gewijzigd bij richtlijn 2018/843, betreffende het recht op een bestuurlijke toetsing van een besluit waarbij (in uitzonderlijke, in nationaal recht vast te stellen omstandigheden) een uitzondering op de in lid 4 bedoelde toegang is verleend (toegang die hoe dan ook wordt geboden tot informatie over de uiteindelijk begunstigde van een trust of een soortgelijke juridische constructie), gelet op de door artikel 47 (recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht) van het Handvest van de grondrechten en artikel 6 van het EVRM geboden bescherming, verenigbaar met de artikelen 6 en 7 van decreto nr. 55 del Ministero dell’Economia e delle Finanze van 11 maart 2022 (besluit nr. 55 van het ministerie van Economie en Financiën), voor zover daarbij aan een niet-rechterlijk bestuursorgaan als de territoriale kamer van koophandel de bevoegdheid is verleend om besluiten vast te stellen waardoor de gevolgen van de openbaarmaking van de gegevens onomkeerbaar worden, aangezien is bepaald dat de uiteindelijk begunstigde zijn recht op een doeltreffende voorziening in rechte pas in een latere fase kan uitoefenen?
Prejudiciële vragen C-645/24: 1) Moet het begrip „istituti giuridici” (juridische constructies), in de Italiaanse taalversie van artikel 31, leden 1, 2 en 10, van richtlijn (EU) 2015/849, zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2018/843, aldus worden uitgelegd dat het, in overeenstemming met wat kan worden afgeleid uit de voornaamste andere taalversies en uit de context en de doelstellingen van de richtlijn, betrekking heeft op het bestaan van een organiek geheel van regels en beginselen die een maatschappelijk verschijnsel reguleren, of daarentegen op een concrete en specifieke economisch-juridische transactie, of op soorten economisch-juridische transacties die worden beoordeeld op grond van hun wezenlijke kenmerken, die hoe dan ook een soortgelijke structuur of soortgelijke functies als trusts hebben?
2) Moet artikel 31, lid 10, van richtlijn (EU) 2015/849, zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 201[8]/84[3], aldus worden uitgelegd dat de kennisgevingen van de lidstaten en het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad geen bindende regelgevende waarde hebben, maar handelingen zijn waarin de met trusts vergelijkbare juridische constructies in de verschillende rechtsstelsels louter zijn erkend, zodat het hoe dan ook aan de nationale rechter en aan het Hof staat om in geval van geschillen in het licht van de bepalingen van de richtlijn na te gaan of de structuur of de functies van dergelijke constructies vergelijkbaar zijn met die van trusts, aangezien die handelingen niet kunnen worden beschouwd als bindende handelingen ter aanvulling van het [Unie]recht?
3) Moeten het Unierecht, en met name de overwegingen 1, 2, 4, 5, 12, 13, 14, 15, 16, 17, en artikel 2, artikel 3, lid 1, [punt] 6, en artikel 31 van richtlijn (EU) 2015/849, en de overwegingen 4, 5, 16, 17, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33 en 34 van richtlijn (EU) 2018/843 aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als die van artikel 1, lid 2, onder ee), en de artikelen 20, 21 en 22 van decreto legislativo nr. 231/2017, voor zover zij [...] fiduciaire mandaten van [...] fiduciaire vennootschappen rekent tot de juridische constructies met een soortgelijke structuur en soortgelijke functies als trusts?
4) Staat het Unierecht, en met name het evenredigheidsbeginsel en artikel 31, lid 1, van richtlijn (EU) 2015/849, gelezen in samenhang met artikel 5, lid 4, VEU en de overwegingen 5 en 27 van richtlijn (EU) 2018/843, in de weg aan een nationale regeling als die van artikel 1, lid 2, onder ee), en de artikelen 20, 21 en 22 van decreto legislativo nr. 231/2017, voor zover zij [...] fiduciaire mandaten van [...] fiduciaire vennootschappen rekent tot de juridische constructies met een soortgelijke structuur en soortgelijke functies als trusts, hoewel de activiteit van dergelijke vennootschappen onderworpen is aan een reeks verplichtingen en aan het toezicht van verschillende nationale autoriteiten en gelet op de risico’s die de verrichte transacties met zich kunnen brengen?
5) Zijn de bepalingen van artikel 31, leden 1, 2 en 10, van richtlijn (EU) 2015/849, zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2018/843, ongeldig omdat zij in strijd zijn met de artikelen 114 en 288, lid 3, VWEU en met het beginsel van het nuttig effect?
6) Moeten het Unierecht, en met name de overwegingen 1, 2, 5, 12, 13, 14, 15, 16 en 17 van richtlijn (EU) 2015/849, alsmede de artikelen 30 en 31 van die richtlijn, de overwegingen 4, 5, 16, 17 en 25 tot en met 34 van richtlijn (EU) 2018/843, de artikelen 6, 7, 8 en 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en het in artikel 5, lid 4, VEU bedoelde evenredigheidsbeginsel – mede in het licht van het arrest van het Hof van 22 november 2022 in de gevoegde zaken C-37/20 en C-601/20 – aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling als die van artikel 21, lid 4, onder d-bis), van decreto legislativo nr. 231/2007 en artikel 7, lid 2, van decreto ministeriale nr. 55/2022, volgens welke particulieren met een relevant en gedifferentieerd juridisch belang, met inbegrip van vertegenwoordigers van diffuse belangen, toegang hebben indien het noodzakelijk is om te weten wie de uiteindelijk begunstigden zijn om een met een wettelijk beschermde situatie overeenstemmend belang te behartigen of te verdedigen, indien zij beschikken over concreet en gedocumenteerd bewijs dat de uiteindelijk begunstigde niet overeenkomt met de juridische eigenaar, waarbij tevens is vereist dat het belang rechtstreeks, concreet en actueel is en, in het geval van entiteiten die diffuse belangen vertegenwoordigen, niet overeenkomt met het belang van individuen die tot de vertegenwoordigde categorie behoren?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-37/20 en C-601/20 Luxembourg Business Registers; C-178/22 Procura della Repubblica presso il Tribunale di Bolzano.
Specifiek beleidsterrein: FIN; JenV