C-699/24 Kolama
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 18 december 2024 Schriftelijke opmerkingen: 4 februari 2025
Trefwoorden: kredietovereenkomst, oneerlijk beding, terugvordering, doeltreffendheidsbeginsel
Onderwerp: Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten: artikel 6, lid 1 en artikel 7, lid 1.
Feiten: Verzoekende partij (een bank) heeft met verwerende partijen ‘AZ’ en ‘MZ’ op 11 april 2007 een overeenkomst betreffende een hypothecaire lening gesloten. In 2019 is deze overeenkomst door de rechter nietig verklaard vanwege oneerlijke bedingen in de overeenkomst. De bank heeft hoger beroep ingesteld, en daar bepleit dat de gesloten kredietovereenkomst geldig is en geen oneerlijke bedingen bevat. Tegelijkertijd heeft de bank de kredietnemers op 12 augustus 2022 in gebreke gesteld, waarop zij een rechtsvordering heeft ingesteld tot terugbetaling van de prestatie die zij heeft verricht uit hoofde van de nietige overeenkomst. Verzoekende partijen stellen dat de betalingsvordering misbruik van procesrecht is.
Overweging: De verwijzende rechter twijfelt over de uitleg van artikel 6, lid 1 en artikel 7, lid 1 van richtlijn 93/13. Hij vraagt zich af of een bank de terugbetaling van een onverschuldigde prestatie kan vorderen van de consument op grond van de nietige overeenkomst, maar voornamelijk of zij dit ook kan doen voordat er een eindbeslissing is vastgesteld waarbij de overeenkomst onherroepelijk nietig is verklaard. Het terugvorderen vóór een definitieve beslissing kan de consument in een lastige positie brengen, waardoor er inbreuk gemaakt wordt op het doeltreffendheidsbeginsel. Daarnaast wil de verwijzende rechter weten óf en zo ja vanaf welk moment de bank wettelijke vertragingsrente kan vorderen.
Prejudiciële vraag: Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en de beginselen van doeltreffendheid, gelijkwaardigheid en evenredigheid, in een context waarin een door een verkoper met een consument gesloten kredietovereenkomst in haar geheel nietig wordt verklaard op grond dat deze oneerlijke bedingen bevat en zonder die bedingen niet kan voortbestaan, aldus worden uitgelegd dat de rechter het recht van de betreffende lidstaat niet aldus kan uitleggen dat:
1. de verkoper jegens de consument een vordering kan instellen tot terugbetaling van de contractuele hoofdsom, zelfs voordat in de door de consument ingestelde rechtszaak een definitieve beslissing is genomen waarbij de overeenkomst nietig is verklaard,
2. de verkoper, naast terugbetaling van de contractuele hoofdsom, tevens wettelijke vertragingsrente van de consument kan vorderen voor het tijdvak vanaf de datum waarop de consument in gebreke is gesteld, indien eerder in de door de consument ingestelde rechtszaak nog geen definitieve beslissing is genomen waarbij de overeenkomst nietig is verklaard?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: -
Specifiek beleidsterrein: EZ