C-7/20 Hauptzollamt Münster
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 3 maart 2020 Schriftelijke opmerkingen: 18 april 2020
Trefwoorden : BTW, douane, invoerrechten
Onderwerp :
• Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het communautair douanewetboek. (CDW)
• Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie
• Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw-richtlijn)
• Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek
Feiten:
Verzoeker woont in Duitsland. In oktober 2017 heeft hij zijn personenwagen met een Turks kenteken uit Turkije via Bulgarije, Servië, Hongarije en Oostenrijk naar Duitsland overgebracht zonder deze auto naar een douanekantoor te vervoeren en aan te brengen. Bij een politiecontrole in Duitsland werd op 26-02-2018 geconstateerd dat de auto was ingevoerd. In maart 2018 bracht verzoeker de auto weer over naar Turkije, waarna hij de auto daar verkocht. Verweerder, het hoofddouanekantoor Münster (Hauptzollamt), heeft verzoeker een heffing van invoerrechten en van btw bij invoer opgelegd. Het Hauptzollamt stelde zich op het standpunt dat verzoeker de auto op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Europese Unie had binnengebracht. Nadat zijn bezwaar tegen het besluit van het Hauptzollamt was afgewezen, heeft verzoeker beroep ingesteld bij het Finanzgericht. Verzoeker is van mening dat er geen sprake is van een belastbare invoer omdat hij de auto gedurende een korte periode uitsluitend als vervoermiddel voor privéritten heeft gebruikt. Naar eigen zeggen heeft hij de auto impliciet onder de regeling tijdelijke invoer geplaatst. Het Hauptzollamt meent daarentegen dat de douaneschuld bij invoer op grond van artikel 79, lid 1, onder a), CDW is ontstaan en dat het krachtens artikel 87, lid 4, CDW bevoegd is tot vaststelling van de invoerrechten. Overeenkomstig § 21, lid 2, van de Duitse wet op de omzetbelasting (UStG) zijn deze bepalingen naar analogie van toepassing op het ontstaan van de omzetbelastingschuld bij invoer.
Overweging:
Verzoeker heeft niet voldaan aan zijn douanerechtelijke verplichtingen bij de invoer van de auto in het douanegebied van de Unie, inzonderheid de verplichting om de goederen naar het douanekantoor te brengen en aan te brengen. Dientengevolge is een douaneschuld ontstaan. In beginsel zijn ook de voorwaarden voor het ontstaan van een btw-schuld vervuld. Ongeacht de latere wederuitvoer van de auto uit het douanegebied van de Unie is in het onderhavige geval daarvóór gedurende meerdere maanden gebruik gemaakt van de auto, die in het economische circuit van de Unie is gebracht, zonder in deze periode te zijn geplaatst onder een douaneregeling. Voor de beslechting van het onderhavige geding is het daarom van belang te weten of op grond van de in § 21, lid 2, UstG bepaalde analoge toepassing van de douanevoorschriften inzake de omzetbelasting bij invoer ook de btw-schuld bij invoer overeenkomstig artikel 87, lid 4, CDW geacht moet worden in Duitsland te zijn ontstaan, hoewel de invoer in het douanegebied van de Unie in Bulgarije heeft plaatsgevonden. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste Duitse federale rechter in belastingzaken (BFH), volgt uit artikel 71, lid 1, tweede alinea, van de btw-richtlijn dat er bij invoer een nauw verband bestaat tussen het btw-recht en het douanerecht, dat bij § 21, lid 2, UStG in nationaal recht is omgezet. Het BFH concludeert hieruit dat de met artikel 87, lid 4, CDW overeenkomende bepaling van artikel 215, lid 4, van verordening 2913/92 naar analogie van toepassing is met het oog op de vaststelling welke lidstaat voor de heffing van de btw bevoegd is. Bijgevolg dient te worden gewaarborgd dat de bij invoer verschuldigde rechten en heffingen op eenvoudige en doeltreffende wijze door een en dezelfde autoriteit kunnen worden geïnd. De verwijzende rechter twijfelt over deze uitlegging van de btw-richtlijn, aangezien de bevoegdheden tot inning van de douanerechten, de accijns en de btw afzonderlijk dienen te worden geanalyseerd. Volgens de verwijzende rechter pleit het feit dat de artikelen 70 en 71 van de btw-richtlijn alleen het tijdstip van het ontstaan van de btw bij invoer, maar niet ook de plaats van invoer regelen en dat uit het nationale voorschrift van § 21, lid 2, UStG geen van het Unierecht afwijkende bepaling inzake de plaats van invoer of de bevoegdheid van de autoriteiten voor de vaststelling van de btw mag worden afgeleid, tegen een analoge toepassing van artikel 87, lid 4, CDW op de btw.
Prejudiciële vraag:
Moet artikel 71, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde aldus worden uitgelegd dat de bepaling van artikel 87, lid 4, van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie naar analogie van toepassing is op het ontstaan van de btw-schuld (omzetbelasting bij invoer)?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Dansk Transport og Logistik (C-230/08), Eurogate Distribution en DHL Hub Leipzig, (C-226/14 en C-228/14), (C-571/15), Federal Express (C-26/18),
Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal