C-702/20 en C-17/21 DOBELES HES e.a.
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 26 februari 2021 Schriftelijke opmerkingen: 12 april 2021
Trefwoorden : staatssteun; deminimis; elektriciteit;
Onderwerp :
- Verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun;
- Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;
- Richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Machtigingsrichtlijn), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009.
Feiten:
De feitelijke omstandigheden en vragen in de zaken C-702/20 en C-17/21 zijn nagenoeg identiek en worden hierna gezamenlijk behandeld. Verzoekster is een elektriciteitsproducent en maakt gebruik hernieuwbare energiebronnen. Tot 08-06-2005 hadden elektriciteitsproducenten het recht om het overschot aan opgewekte elektriciteit tegen een hogere prijs te verkopen aan een openbare exploitant, mits aan bepaalde criteria was voldaan. De wet inzake de elektriciteitsmarkt, die op 08-06-2005 in werking is getreden, voorzag in een algemene wijziging van het eerder vastgestelde systeem. Voor elektriciteitsproducenten die gebruikmaakten van hernieuwbare energiebronnen en reeds met hun activiteit waren begonnen, bleven de oude eisen en prijzen gehandhaafd. Tijdens de periode van 01-03-2006 t/m 01-04-2010 heeft de toezichthoudende instantie niet een gemiddelde prijs voor het in de handel brengen van elektriciteit vastgesteld. In 2008 heeft de bestuursrechter in een ander geding geoordeeld dat deze handelwijze van de toezichthoudende instantie onwettig was. Verzoekster heeft de toezichthoudende instantie verzocht om vergoeding van de schade omdat voornoemde prijs niet was vastgesteld. Deze vordering werd afgewezen, waarna verzoekster beroep heeft ingesteld. De rechter heeft verzoekster in het gelijk gesteld en de toezichthoudende instantie veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding, mits een besluit van de Commissie was ontvangen waarbij die steun was goedgekeurd of ervan kon worden uitgegaan dat de Commissie een dergelijk besluit had vastgesteld.
Overweging:
De vraag rijst of de toekenning van steun aan elektriciteitsproducenten in het verleden (het recht van elektriciteitsproducenten om elektriciteit tegen een hogere prijs te verkopen en de verplichting voor de openbare exploitant om die elektriciteit te kopen) een steunmaatregel van de staat is in de zin van artikel 107(1) VWEU. In casu is ook niet duidelijk wanneer de Letse elektriciteitsmarkt is geliberaliseerd. Verder rijst de vraag of er redenen zijn om aan te nemen dat verzoeksters vordering een verzoek om betaling van staatssteun is. Tevens twijfelt de verwijzende rechter of de betwiste steun kan worden aangemerkt als de-minimissteun die niet voldoet aan alle criteria van artikel 107(1) VWEU en die bijgevolg niet onderworpen is aan de aanmeldingsverplichtingen waarin artikel 108(3) VWEU voorziet. De verwijzende rechter twijfelt of een vergoedingsregeling zoals in casu, verenigbaar is met de in het Unierecht neergelegde beginselen voor gereguleerde sectoren, en of het aan de staat is om te zorgen dat de in een dergelijke situatie geleden verliezen worden gedekt met de middelen van de openbare exploitant of met de begroting van de staat als geheel. Om te bepalen hoe de Unierechtelijke bepalingen moeten worden toegepast in het kader van het toezicht op staatssteun, acht de verwijzende rechter het nodig om zich tot het Hof te wenden.
Prejudiciële vragen C-702/20 en C-17/21, de minieme verschillen zijn aangegeven met []:
1) Moet de aan de openbare exploitant opgelegde verplichting om tegen een hogere prijs dan de marktprijs elektriciteit te kopen van producenten die hernieuwbare energiebronnen gebruiken om elektriciteit op te wekken, waarbij voor de eindafnemer de verplichting geldt om te betalen in verhouding tot zijn verbruik, worden aangemerkt als een maatregel van de staat of met staatsmiddelen bekostigd in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU?
2) Moet het begrip „liberalisering van de elektriciteitsmarkt” aldus worden uitgelegd dat de liberalisering moet worden geacht reeds te hebben plaatsgevonden wanneer bepaalde aspecten van vrije handel worden waargenomen, zoals overeenkomsten tussen een openbare exploitant en leveranciers uit andere lidstaten? Kan worden aangenomen dat de liberalisering van de elektriciteitsmarkt aanvangt op het moment waarop de wetgeving bepaalde afnemers van elektriciteit (bijvoorbeeld die welke zijn aangesloten op het transmissienet of de niet-huishoudelijke afnemers van elektriciteit die zijn aangesloten op het distributienet) het recht toekent om van elektriciteitsleverancier te veranderen? Welke gevolgen hebben de ontwikkelingen op het gebied van de regulering van de elektriciteitsmarkt in Letland, in het bijzonder de situatie vóór 2007, voor de beoordeling van de aan de elektriciteitsproducenten toegekende steun in het licht van artikel 107, lid 1, VWEU (ter beantwoording van de eerste vraag?
3) Indien uit het antwoord op de eerste en de tweede vraag blijkt dat de aan de elektriciteitsproducenten toegekende steun geen steunmaatregel van de staat is in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, betekent dan het feit dat verzoekster momenteel actief is op een geliberaliseerde elektriciteitsmarkt en dat de betaling van een schadevergoeding haar momenteel een voordeel oplevert ten opzichte van de overige op de betrokken markt actieve marktdeelnemers, dat de vergoeding van de schade moet worden aangemerkt als een steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU?
4) Indien uit het antwoord op de eerste en de tweede vraag blijkt dat de aan de elektriciteitsproducenten toegekende steun wél een [steun]maatregel van de staat is in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, moet dan de vordering van verzoekster tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden omdat haar wettelijke recht op een hogere betaling voor de opgewekte elektriciteit niet volledig is geëerbiedigd, in het kader van het toezicht op staatssteun waarin voornoemde bepaling voorziet worden aangemerkt als een verzoek om nieuwe steun of als een verzoek om betaling van het deel van steun dat zij nog niet heeft ontvangen?
5) Indien het antwoord op de vierde vraag luidt dat het verzoek om vergoeding, in het licht van de omstandigheden zoals die zich voordeden in het verleden, moet worden beoordeeld als een verzoek om betaling van het nog niet ontvangen deel van een steunmaatregel van de staat, volgt dan uit artikel 107, lid 1, VWEU dat op dit ogenblik, om uitspraak te doen over de betaling van voornoemde steun, de huidige marktsituatie moet worden geanalyseerd en rekening moet worden gehouden met de geldende regelgeving (met inbegrip van de huidige beperkingen om buitensporig hoge compensaties te voorkomen)?
6) Is het voor de uitlegging van artikel 107, lid 1, VWEU van belang dat windkrachtcentrales in het verleden volledige [staats]steun hebben gekregen, in tegenstelling tot waterkrachtcentrales?
7) Is het voor de uitlegging van artikel 107, lid 1, VWEU van belang dat slechts sommige van de waterkrachtcentrales die gedeeltelijke [staats]steun hebben gekregen momenteel een vergoeding zouden ontvangen?
8) Moeten artikel 3, lid 2, en artikel 7, lid 1, van verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun aldus worden uitgelegd dat de in casu aan de orde zijnde steun, aangezien het bedrag ervan het de-minimisplafond niet overschrijdt, moet worden geacht te voldoen aan de criteria die zijn vastgesteld voor de-minimissteun? Moet artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1407/2013 aldus worden uitgelegd dat er in casu, gelet op de in besluit SA.43140 van de Commissie [vast]gestelde voorwaarden om een buitensporig hoge compensatie te voorkomen, sprake kan zijn van onaanvaardbare cumulering als de betaling van de vergoeding voor de geleden schade wordt aangemerkt als de-minimissteun?
9) Indien in casu wordt geoordeeld dat er staatssteun is toegekend/betaald, moet artikel 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, dan aldus worden uitgelegd dat er in omstandigheden zoals die welke thans aan de orde zijn sprake is van een nieuwe en niet van een bestaande steunmaatregel van de staat?
10) Indien de negende vraag bevestigend wordt beantwoord, moet dan bij de beoordeling of de situatie van verzoekster beantwoordt aan die van als bestaande steun te beschouwen steun waarnaar artikel 1, onder b), iv), van verordening 2015/1589 verwijst, alleen rekening worden gehouden met de datum waarop de steun daadwerkelijk is betaald als aanvang van de verjaringstermijn in de zin van artikel 17, lid 2, van verordening 2015/1589?
11) Indien wordt geoordeeld dat er staatssteun is toegekend/betaald, moeten artikel 108, lid 3, VWEU alsook artikel 2, lid 1, en artikel 3 van verordening 2015/1589 dan aldus worden uitgelegd dat een aanmeldingsprocedure voor staatssteun zoals die welke in casu aan de orde is, moet worden geacht passend te zijn wanneer de nationale rechter het verzoek om vergoeding van de geleden schade inwilligt mits een besluit van de Commissie is ontvangen waarbij de steun is goedgekeurd, en hij het Ekonomikas ministrija (ministerie van Economie) gelast de Commissie uiterlijk twee maanden na de uitspraak de desbetreffende verklaring van steun voor de handelsactiviteit te doen toekomen?
12) Is het voor de uitlegging van artikel 107, lid 1, VWEU van belang dat de vergoeding voor de geleden schade wordt gevorderd van een openbaar lichaam (commissie voor de regulering van openbare diensten) dat in het verleden dergelijke kosten nooit heeft moeten dragen, en dat de begroting van dat lichaam bestaat uit overheidsheffingen die worden betaald door de openbare dienstverleners van de gereguleerde sectoren en die uitsluitend voor de activiteit van de toezichthoudende instantie mogen worden aangewend?
13) Is een vergoedingsregeling zoals die welke in casu aan de orde is verenigbaar met de Unierechtelijke beginselen die gelden voor de gereguleerde sectoren, met name artikel 12 en overweging 30 van richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Machtigingsrichtlijn), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-706/17; C-262/12 ; Oostenrijk/Commissie T-251/11; C-379/98; C-140/09; C-106/87 tot en met C-120/87; European Food e.a./Commissie T-624/15, T-694/15 en T-704/15; Deutsche Lufthansa C-284/12; Highgate Capital Management T-280/19 R; A-Fonds C-598/17; Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni C-240/15;
Specifiek beleidsterrein: EZK