C-708/18 Asociaţia de Proprietari bloc M5A-ScaraA
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 02 januari 2019 Schriftelijke opmerkingen: 19 februari 2019 Trefwoorden: gegevensbescherming; persoonsgegevens Onderwerp: - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie; - Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens; Feiten: De algemene vergadering van eigenaren - van het in geding zijnde appartementencomplex - heeft met eenparigheid van stemmen besloten om een videobewakingssysteem te installeren. Verweerster (de vereniging van eigenaren van het appartementencomplex) heeft daarop een videobewakingssysteem geïnstalleerd in de gemeenschappelijke ruimten van het appartementencomplex. Verzoeker (TK) had ook ingestemd met het bewakingssysteem. Eerst zijn de videobeelden verwerkt zonder dat verweerster was geregistreerd als verantwoordelijke voor de verwerking. Al deze gegevens zijn op verzoek van verweerster op 21.10.2016 gewist, nadat er klachten waren ingediend door verzoeker, die niet langer akkoord ging met het bewakingssysteem. Op 18.05.2017 is er met een gespecialiseerd bedrijf een overeenkomst gesloten waarbij de drie videocamera’s op verzoek van de vereniging van eigenaren zijn gedemonteerd en overgedragen aan de opdrachtgever. Later heeft verweerster zich laten registreren als voor de verwerking verantwoordelijke, en vanaf het moment van registratie heeft zij geweigerd de onderdelen van het registratiesysteem van de videobeelden te demonteren. Verzoeker stelde beroep in bij de rechter in eerste aanleg. Verzoeker verzocht om een verklaring dat zijn recht op persoonlijke levenssfeer door verweerster is geschonden en om een bevel de camera’s te verwijderen en het hele videobewakingssysteem te ontmantelen, op straffe van een civielrechtelijke boete. Verzoeker voert aan dat het videobewakingssysteem vijf maanden na 21.10.2016 (de datum waarop beweerdelijk het gehele videosysteem is ontmanteld) nog altijd aanwezig is. Verweerster heeft aangevoerd dat zij te goeder trouw, transparant en met de beste bedoelingen videocamera’s heeft geïnstalleerd met het doel het appartementencomplex M5A zo doelmatig mogelijk te beschermen. Overweging: Gezien het feit dat onder de mogelijke situaties die geregeld zijn in artikel 7 van de richtlijn waarin persoonsgegevens kunnen worden verwerkt, zonder instemming van de betrokken persoon, niet als zodanig ook de situatie wordt opgevoerd waarin de verwerking noodzakelijk is voor de bescherming van het leven, de lichamelijke integriteit of de gezondheid van de betrokken persoon of van een andere bedreigde persoon, rijst het probleem van een eventueel conflict tussen de binnenlandse bepalingen en de bepalingen van richtlijn 95/46. De verwijzende rechter verzoekt het Hof daarom om uitlegging van de bepalingen van Unierecht, aangezien het recht op privéleven en familie- en gezinsleven van verzoeker niet in de kern mag worden aangetast door het aanbrengen van een videobewakingssysteem en het verwerken van gegevens door verweerster nadat deze de formaliteiten voor het verkrijgen van de status van voor de verwerking verantwoordelijke had vervuld. Prejudiciële vragen: 1. Moeten de artikelen 8 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie alsmede artikel 7, onder f), van richtlijn 95/46/EG betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale bepaling zoals aan de orde in het hoofdgeding, namelijk artikel 5, lid 2, van Legea nr. 677/2001 en artikel 6 van Decizia nr. 52/2012 van de ANSPDCP (Autoritatea Națională de Supraveghere a Prelucrării Datelor cu Caracter Personal), die voorziet in de mogelijkheid van videotoezicht om de veiligheid en de bescherming van personen, goederen en waardevolle voorwerpen te garanderen en voor het verwezenlijken van gerechtvaardigde belangen, zonder toestemming van de betrokken persoon? 2. Moeten de artikelen 8 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het beperken van rechten en vrijheden door middel van videobewaking het evenredigheidsbeginsel, het vereiste dat deze „noodzakelijk is” in acht nemen en „daadwerkelijk beantwoorden aan [...] doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen”, in de situatie waarin de voor de verwerking verantwoordelijke de mogelijkheid heeft om andere maatregelen te treffen voor de bescherming van het bedoelde gerechtvaardigde belang? 3. Moet artikel 7, onder f), van richtlijn 95/46 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens aldus worden uitgelegd dat het „gerechtvaardigde belang” van de voor de verwerking verantwoordelijke bewezen moet zijn en op het moment van verwerking moet bestaan en actueel moet zijn? 4. Moet artikel 6, lid l, onder e), van richtlijn 95/46 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens aldus worden uitgelegd dat verwerking (videobewaking) buitensporig of niet adequaat is wanneer de voor de verwerking verantwoordelijke de mogelijkheid heeft om andere maatregelen te treffen voor bescherming van het betrokken gerechtvaardigde belang? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: EHRM Perry tegen het Verenigd Koninkrijk; Specifiek beleidsterrein: JenV