C-715/20 X
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 24 februari 2021 Schriftelijke opmerkingen: 10 april 2021
Trefwoorden : horizontale werking; arbeidsrecht; raamovereenkomst; discriminatie
Onderwerp :
- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;
- Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (hierna: raamovereenkomst);
Feiten:
De procedure betreft een vordering tot betaling van een vergoeding wegens de beëindiging door de betrokken werkgever van een tussen de partijen gesloten arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, in strijd met de bepalingen inzake de opzegging van dergelijke overeenkomsten (artikel 50(3) van het arbeidswetboek). Verzoeker en verweerster hadden een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten voor de periode t/m 31-07-2022, voor een halftijdse tewerkstelling. Op 15-07-2020 zegde de werkgever de arbeidsovereenkomst op met een opzegtermijn van een maand, die afliep op 31-08-2020. Verzoeker stelt te weten dat opzeggingen niet gemotiveerd hoeven te worden bij arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (in tegenstelling tot arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd). Toch is verzoeker van mening dat de litigieuze opzegging inbreuk maakte op de regels inzake het discriminatieverbod. Verzoeker is opgekomen tegen de onbeperkte mogelijkheid om arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd op te zeggen. Verzoeker heeft de vraag naar de rechtmatigheid van de opzegging ter sprake gebracht en de rechter verzocht dit te beoordelen. Verweerster stelt niet aansprakelijk te zijn voor een dergelijk onderscheid in de rechtssituatie, aangezien dergelijke handelswijze niet in strijd is met het toepasselijke arbeidsrecht. Aangezien de bepalingen van het arbeidswetboek een onderscheid maken tussen werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd vs. onbepaalde tijd wat de verplichting betreft om de opzegging van de arbeidsovereenkomst te motiveren, moet worden geoordeeld dat het ontbreken van een motivering geen discriminatie oplevert.
Overweging:
De noodzaak om de tweede vraag te stellen vloeit voort uit het feit dat het Hof wordt verzocht de eerste vraag te beantwoorden. Indien het Hof de eerste vraag bevestigend beantwoordt, zonder duidelijkheid te verschaffen over de horizontale werking van de onderzochte Unieregeling, zouden er naar Pools recht twee afzonderlijke regelingen ontstaan voor de opzegging van overeenkomsten voor bepaalde tijd. In het geval van overeenkomsten met een overheidsorgaan, zou de werkgever verplicht zijn om aan de werknemer de motivatie van de opzegging mede te delen (waardoor de gegrondheid ervan dus aan rechterlijke toetsing zou zijn onderworpen), terwijl particuliere werkgevers nog steeds niet verplicht zouden zijn om de opzegging te motiveren en de betrokken werknemers de mogelijkheid zou zijn ontzegd om de gegrondheid van de aan hen gedane opzegging aan te vechten.
Prejudiciële vragen:
1. Moeten artikel 1 van richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en de clausules 1 en 4 van die raamovereenkomst aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling die slechts in het geval van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd voorziet in de verplichting van de werkgever om de beslissing tot opzegging van een arbeidsovereenkomst schriftelijk te motiveren en die aldus de reden van de opzegging van overeenkomsten voor onbepaalde tijd aan rechterlijke toetsing onderwerpt, terwijl dergelijke verplichting voor de werkgever (namelijk de vermelding van de redenen van de opzegging) niet bestaat in het geval van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (waardoor enkel de conformiteit van de opzegging met de bepalingen inzake de opzegging van overeenkomsten aan rechterlijke toetsing is onderworpen)?
2. Kunnen partijen in een geding tussen particulieren zich beroepen op clausule 4 van bovenvermelde raamovereenkomst en het algemene Unierechtelijke beginsel van non-discriminatie (artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie), en hebben deze bepalingen derhalve horizontale werking?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-38/13; C-441/14; C-96/17 ; C-122/17; C-193/17;
Specifiek beleidsterrein: SZW; JenV