C-717/19
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 30 januari 2020 Schriftelijke opmerkingen: 16 maart 2020
Trefwoorden : BTW, civielrechtelijke overeenkomsten, geneesmiddelen
Onderwerp :
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw-richtlijn)
Feiten:
Verzoekster, een farmaceutische onderneming, heeft op 13-11-2018 op grond van § 195 van de wet CL van 2017 betreffende het belastingstelsel een aanvullende btw-aangifte ingediend bij de belastingautoriteit in eerste aanleg. Hiermee heeft zij het over dat belastingtijdvak verschuldigde btw-bedrag verlaagd, waarbij zij zich beriep op de betalingen die zij had verricht in het kader van bijzondere, civielrechtelijke overeenkomsten tussen haar en het Hongaars Nationaal Fonds voor Zorgverzekeringen (NEAK), een openbare zorgverzekeraar. De overeenkomsten hebben betrekking op de door verzoekster in de periode tussen 01-10-2013 en 31-12-2017 in de handel gebrachte geneesmiddelen waarin verzoekster zich ertoe verbond aan NEAK betalingen te verrichten op basis van het aantal door de sociale zekerheid gesubsidieerde verkopen van deze geneesmiddelen, welke betalingen in mindering kwamen op haar omzet uit de verkoop van de geneesmiddelen. Verzoekster verkoopt de geneesmiddelen rechtstreeks aan de groothandelaar, de groothandelaar aan de apotheek en de apotheek op zijn beurt aan de patiënt, tegen een prijs waarop het door de sociale zekerheid gesubsidieerde bedrag in mindering wordt gebracht. NEAK vergoedt het bedrag van de subsidie achteraf aan de apotheek, welke btw betaalt over zowel het door de patiënt als het door NEAK betaalde bedrag. Verzoekster is niet wettelijk verplicht tot het sluiten van de overeenkomsten, doch met de sluiting van de overeenkomsten kan zij bewerkstelligen dat de door haar in de handel gebrachte geneesmiddelen door de sociale zekerheid worden gesubsidieerd. Dit is ook gunstig voor NEAK, aangezien NEAK op deze manier in staat is om te allen tijde nieuwe en moderne, door de sociale zekerheid gesubsidieerde geneesmiddelentherapieën beschikbaar te stellen voor patiënten die deze nodig hebben. Gelet op de betalingsverzoeken, bankafschriften, prijzen die als basis dienen voor de subsidiëring en andere belangrijke gegevens van de overeenkomsten heeft de belastingautoriteit in eerste aanleg de aanvullende aangifte van verzoekster afgewezen en de verlaging achteraf van de maatstaf van heffing niet toegestaan. Verweerster, afdeling bezwaren van de Hongaarse nationale belasting- en douanedienst, heeft de beslissing in eerste aanleg in het door verzoekster ingestelde beroep bekrachtigd en is van mening dat dat de aan NEAK verrichte betalingen inhoudelijk niet beantwoorden aan de in § 77, lid 4, van de btw-wet neergelegde voorwaarden, namelijk dat zij deel moeten uitmaken van het zakelijk beleid van de onderneming, of verkoopbevordering als doelstelling hebben.
Overweging:
De verwijzende rechter stelt dat het Hof zich nog niet heeft uitgesproken over de vraag of de verlaging achteraf van de maatstaf van heffing ook mogelijk is indien de korting niet krachtens een dwingende nationale wettelijke bepaling wordt verleend, maar op vrijwillige basis. De verwijzende rechter is van oordeel dat NEAK in het onderhavige geval dient te worden beschouwd als de eindverbruiker van de goederenlevering door verzoekster, waardoor het door de belastingautoriteit geïnde bedrag niet hoger kan zijn dan het bedrag dat de eindverbruiker heeft betaald. Hieruit volgt dat, aangezien de belastingplichtige als gevolg van het door verzoekster aan NEAK toegekende korting een deel van de tegenprestatie niet ontvangt, er op het tijdstip van de totstandkoming van de handeling overeenkomstig artikel 90, lid 1, van de btw-richtlijn daadwerkelijk sprake is van een prijsvermindering. In deze omstandigheden kon verzoekster niet vrij beschikken over de totale prijs die zij na de verkoop van haar producten aan apotheken of groothandelaren had ontvangen. Met betrekking tot de tweede vraag geeft de verwijzende rechter aan dat de lidstaten overeenkomstig artikel 273 van de btw-richtlijn aanvullende verplichtingen mogen voorschrijven om de juiste inning van de btw te waarborgen. De Hongaarse wetgeving stelt de verlaging achteraf van de maatstaf van heffing afhankelijk van overlegging van een kopie van de factuur waaruit blijkt dat de handeling is verricht. In de onderhavige zaak is er geen factuur verzonden, maar zijn alleen het door NEAK aan verzoekster gezonden verzoek om betaling en het bankafschrift waaruit de betaling per bankoverschijving blijkt, beschikbaar. Hiermee is de juiste inning van de btw, ondanks het ontbreken van een factuur, toch gewaarborgd. De verwijzende rechter vraagt zich derhalve af of de opgelegde beperkingen door de Hongaarse wetgeving evenredig zijn aan het nagestreefde doel.
Prejudiciële vragen:
1) Moet artikel 90, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationaalrechtelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan een farmaceutische onderneming die krachtens een vrijwillig gesloten overeenkomst betalingen verricht aan een openbare zorgverzekeraar op basis van de omzet uit de verkoop van geneesmiddelen, en derhalve niet de volledige vergoeding van die geneesmiddelen ontvangt, niet het recht heeft om de maatstaf van heffing achteraf te verlagen, enkel en alleen omdat de betalingen niet op een vooraf in haar zakelijk beleid bepaalde wijze en niet met verkoopbevordering als hoofddoel zijn verricht?
2) Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, moet artikel 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde dan aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationaalrechtelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die aan de verlaging achteraf van de maatstaf van heffing de voorwaarde verbindt dat de verrichting van de handeling die recht geeft op terugbetaling blijkt uit een factuur die is gesteld op naam van degene die recht heeft op terugbetaling, ook indien de handeling die recht geeft op de verlaging achteraf van de maatstaf van heffing voldoende is gedocumenteerd, op achteraf controleerbare, deels openbare en authentieke gegevens is gebaseerd en de juiste inning van de belasting mogelijk maakt?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-462/16), (C-317/94)
Specifiek beleidsterrein: FIN-Fiscaal