C-717/22 Sistem Lux 

Contentverzamelaar

C-717/22 Sistem Lux 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    1 februari 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    18 maart 2023

Trefwoorden: douane, vrachtwagens, bestuurlijke sanctie, opsporingsonderzoek

Onderwerp:

•            Verordening (EG) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie

•            Richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie

•            Kaderbesluit 2005/212/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen

Feiten:

Op 28-05-2021 reed VU (hierna: bestuurder) vanuit Turkije in de richting van Servië, kwam omstreeks 10.00 uur aan bij de douanepost „Kapitan Andreevo” en stelde zich op in de rijstrook voor „binnenkomende vrachtwagens” met een vrachtwagencombinatie bestaande uit een trekker van het merk „Mercedes” en een daaraan gekoppelde oplegger. De vrachtwagencombinatie werd onderworpen aan een controle van de douanedocumenten. Bij deze controle van de douaneaangifte stelde de douaneambtenaar vast dat de in de begeleidende documenten vermelde goederen niet overeenkwamen met de gegevens van de elektronische weegschaal. Op 28-05-2021 begon de controle van de vrachtwagencombinatie in de garage die bestemd is voor grondige controles op de rijstrook voor „binnenkomende vrachtwagens” in aanwezigheid van de bestuurder. In het laadruim werden 13 pallets met aluminium profielen van verschillende afmetingen, lengtes, breedtes, hoogtes en kleuren aangetroffen. De litigieuze goederen en de vrachtwagencombinatie zijn als bewijsmateriaal in de procedure gebracht. Tijdens het onderzoek werd vastgesteld dat de handeling geen strafbaar feit vormde omdat het subjectieve kenmerk van het strafbare feit niet kon worden bewezen. Na het bestuderen van het dossier van het opsporingsonderzoek van de regionale directie douanekantoor Burgas besloot de tot bestuurlijke bestraffing bevoegde autoriteit dat de handeling van de bestuurder een bestuursrechtelijke overtreding vormde. Er is sprake van schending van de in de douanewetgeving vastgestelde verplichtingen betreffende het binnenbrengen van niet-Uniegoederen in het douanegebied van de Unie. Om deze redenen werd aangenomen dat er sprake was van schuldig gedrag, waarbij de handeling uit onachtzaamheid was gepleegd, aangezien de bestuurder, hoewel hij de gevaarlijke gevolgen voor de samenleving van de handeling niet wilde bewerkstelligen, deze had moeten en kunnen voorzien. De bestuurlijke strafautoriteit heeft vastgesteld dat de bestuurder de overtreding bedoeld in artikel 233, lid 1, van de douanewet (Zakon za mitnitsite) heeft gepleegd door op 28-05-2021 bij de douanepost „Kapitan Andreevo” zonder medeweten en toestemming van de douaneautoriteit de bovengenoemde aluminium platen over de staatsgrens te vervoeren. Zij heeft derhalve een strafbeschikking uitgevaardigd waarbij aan de bestuurder op grond van artikel 233, lid 1, van de Zakon za mitnitsite een bestuurlijke sanctie werd opgelegd. Op grond van artikel 233, lid 6, juncto artikel 233, lid 1, van de Zakon za mitnitsite werd de confiscatie van de aluminium platen met een douanewaarde van 73 140,06 BGN tegen de bestuurder gelast.

Overweging:

De verwijzende rechter acht het mogelijk dat de nationale bepaling van artikel 233, lid 6, van de Zakon za mitnitsite in strijd is met de in de verwijzing genoemde Unierechtelijke bepalingen indien de te confisqueren goederen toebehoren aan een andere persoon dan de overtreder of indien de overtreder de bestuursrechtelijke overtreding uit onachtzaamheid heeft gepleegd. Volgens de verwijzende rechter kan de in artikel 233, lid 6, van de Zakon za mitnitsite bedoelde mogelijkheid om naast de sanctie „geldboete” de aanvullende sanctie confiscatie van het voorwerp van de overtreding op te leggen, leiden tot een gebrek aan evenredigheid tussen de bestuursrechtelijke overtreding en de opgelegde aanvullende sanctie confiscatie van het voorwerp van de overtreding, zoals als beginsel verankerd in artikel 42, lid 1, van verordening 952/2013 juncto artikel 49, lid 3, van het Handvest. Voorts zouden de nationale bepalingen onverenigbaar kunnen zijn met het in artikel 17, lid 1, van het Handvest neergelegde recht dat eenieder vrijelijk over zijn rechtmatig verkregen eigendom kan beschikken en dat dit eigendom slechts om redenen van algemeen belang en tegen een billijke vergoeding kan worden ontnomen. In het licht van het voorgaande is de verwijzende rechter van oordeel dat de nationale wetgeving van Bulgarije mogelijk onverenigbaar is met het Unierecht en dat de in het Bulgaarse recht vastgestelde sancties mogelijk verder gaan dan nodig is om te voldoen aan de verplichting van artikel 42 van verordening 952/2013 en om de met deze verordening nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken.

Prejudiciële vragen:

1) Moet artikel 42, lid 2, van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie, waarin de soorten bestuurlijke sancties die kunnen worden opgelegd voor het niet naleven van de douanewetgeving limitatief worden opgesomd, juncto artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat een nationale regeling zoals die van artikel 233, lid 6, van de Zakon za mitnitsite (douanewet), die als aanvullende bestuurlijke sanctie voorziet in confiscatie (ontneming van eigendom ten gunste van de staat) van het voorwerp van de overtreding, ontoelaatbaar is? Is de confiscatie van het voorwerp van de overtreding toelaatbaar wanneer de geconfisqueerde goederen toebehoren aan een andere persoon dan de overtreder?

2) Moet artikel 42, lid 1, van verordening (EU) nr. 952/2013 juncto artikel 49, lid 3, van het Handvest aldus worden uitgelegd dat een nationale regeling zoals die van artikel 233, lid 6, van de Zakon za mitnitsite, die naast de sanctie „geldboete” als aanvullende sanctie voorziet in de confiscatie (ontneming van eigendom ten gunste van de staat) van het voorwerp van de overtreding, als een onevenredige sanctionerende ingreep in het eigendomsrecht die niet in verhouding staat tot het nagestreefde legitieme  doel, in de volgende gevallen ontoelaatbaar is: in het algemeen in gevallen waarin de geconfisqueerde goederen die het voorwerp van de overtreding waren, toebehoren aan de overtreder, en in gevallen waarin zij toebehoren aan een derde die niet de overtreder is, en in het bijzonder in gevallen waarin de dader de overtreding niet opzettelijk maar uit onachtzaamheid heeft begaan?

3) Moeten de bepalingen van artikel 2, lid 1, van kaderbesluit 2005/[212] juncto artikel 17, lid 1, van het Handvest en gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 [januari] 2021 in zaak С-393/19,bij wijze van argumentum a fortiori aldus worden uitgelegd dat deze ook van toepassing zijn op gevallen waarin de handeling geen strafbaar feit maar een bestuursrechtelijke overtreding is, waarbij het verschil tussen beide slechts bestaat in het criterium „op grote schaal” met betrekking tot de waarde van het voorwerp van de smokkel zoals aangenomen in de rechtspraak[?] Moeten in dit geval artikel 1, vierde streepje, van kaderbesluit 2005/212/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen, en artikel 2, punt 4, van richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie aldus worden uitgelegd, dat met het begrip „confiscatie” specifiek een straf of maatregel wordt bedoeld die door een rechter moet worden opgelegd en niet door een bestuurlijke autoriteit kan worden bevolen, en is bijgevolg een nationale regeling zoals die van artikel 233, lid 6, juncto artikel 231 van de Zakon za mitnitsite ontoelaatbaar[?] 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Okrazhna prokuratura (C-393/19)

Specifiek beleidsterrein: JenV, FIN

Gerelateerde documenten