C-718/24 Aleb

Contentverzamelaar

C-718/24 Aleb

Prejudiciële hofzaak   

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     23 december 2024
Schriftelijke opmerkingen:                     9 februari 2025

Trefwoorden: internationale bescherming, veilig land van herkomst

Onderwerp: 
-    Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming: artikel 2, onder d) en f);
-    Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming: overwegingen 44 en 46, artikel 33, lid 2, onder c), en artikel 38;
-    Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikel 78, lid 1.

Feiten:
Verzoekende partij is ‘NP’. NP is een minderjarige Syrische onderdaan, en hij heeft in Bulgarije een verzoek om internationale bescherming ingediend bij het staatsagentschap voor vluchtelingen. NP zijn verzoek tot toekenning van de status van vluchteling en de humanitaire status werd geweigerd. Bij het besluit is vastgesteld dat NP gedurende een periode van een maand in de stad Istanbul had gewoond, waar ook twee van zijn broers en drie van zijn zussen woonden. De administratieve autoriteit was van mening dat Turkije een ‘veilig derde land’ was waar NP zich kon vestigen. 

Overweging:
De verwijzende rechter stelt dat er niet wordt voorzien in een procedure op grond waarvan de verzoekende partij overeenkomstig artikel 38, lid 2, onder c), van richtlijn 2013/32 het bestaan van een band tussen hem en het betrokken derde land overeenkomstig lid 2, onder a), kan aanvechten. Het besluit van de administratieve autoriteit was louter gebaseerd op een veronderstelde band tussen de verzoeker en het veilige derde land. De verwijzende rechter wil weten of de richtlijn de lidstaten verplicht om nationale criteria vast te stellen voor het nagaan of er een band bestaat tussen de verzoeker en het betrokken derde land. Daarnaast vraagt hij zich af of hij zich in een situatie zoals deze bevoegd moet verklaren in het kader van de aanvechting van de weigering om internationale bescherming te verlenen, en of hij moet beslissen of er daadwerkelijk een band bestaat tussen de verzoeker en het betrokken derde land. 

Prejudiciële vragen:
1) Is het mogelijk bij een ruime uitlegging van overweging 46 en artikel 33, lid 2, onder c), juncto artikel 38 van richtlijn 2013/32/EU ervan uit te gaan dat de in die bepalingen neergelegde regels, op grond waarvan een verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk kan worden beschouwd en die betrekking hebben op het begrip „veilig derde land” in de zin van artikel 38 van [richtlijn 2013/32], moeten worden toegepast in het kader van een procedure die onder hoofdstuk III van deze richtlijn valt, overeenkomstig de uitgangspunten en waarborgen van hoofdstuk II van deze richtlijn, dat wil zeggen in het kader van de behandeling ten gronde van een verzoek om internationale bescherming? 

2) Moeten overweging 46 en artikel [33], lid 2, onder c), juncto artikel 38 van richtlijn 2013/32 aldus worden uitgelegd dat een nationale regeling als bedoeld in artikel 75, lid 2, ZUB en een administratieve en rechterlijke praktijk op grond waarvan een verzoek om internationale bescherming dat ten gronde is behandeld, kan worden afgewezen zonder dat het kennelijk ongegrond of niet-ontvankelijk wordt verklaard, zijn toegestaan, en wel op de enkele grond dat de verzoeker zich op de bescherming van een veilig derde land kan beroepen, zonder dat het nationale recht de methode van artikel 38, lid 2, onder b), van richtlijn 2013/32 heeft ontwikkeld en toegepast, en wanneer de administratieve autoriteit erkent dat er in het land van herkomst van de verzoeker een gewapend conflict bestaat en aan de voorwaarden van artikel 15, onder c), van richtlijn 2011/95 is voldaan? 

3) Moet artikel 38, lid 2, onder b), juncto overweging 46 van richtlijn 2013/32 aldus worden uitgelegd dat de administratieve autoriteit die een verzoek om internationale bescherming ten gronde behandelt, het begrip „veilig derde land” kan toepassen op een bepaald land en een bepaalde verzoeker louter op basis van informatie uit algemeen beschikbare bronnen en van een besluit van een orgaan van de uitvoerende macht (de ministerraad) dat een bepaald derde land een veilig derde land is, zonder dat het nationale recht voorziet in een methode in de zin van deze bepaling met behulp waarvan de administratieve autoriteit zich ervan vergewist dat het begrip „veilig derde land” op een bepaald land en een bepaalde verzoeker kan worden toegepast? 

4) Moet artikel 38, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 aldus worden uitgelegd dat de lidstaten verplicht zijn in hun nationale recht criteria op te nemen bij de vervulling waarvan kan worden aangenomen dat er een band bestaat tussen de verzoeker en het betrokken derde land, zodat het op grond van die band voor de betrokkene redelijk zou zijn naar dat land te gaan? 

5) Moet artikel 38, lid 2, onder c), van richtlijn 2013/32, [dat] voorziet in de mogelijkheid voor de verzoeker om het bestaan van een band met een als veilig erkend derde land als bedoeld onder a) in rechte aan te vechten, aldus worden uitgelegd dat bij gebreke van een nationale wettelijke bepaling die voorziet in rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van het bestaan van een band tussen de verzoeker en het betrokken derde land, de rechter bij wie beroep is ingesteld tegen het administratieve besluit waarbij de verzoeker internationale bescherming is geweigerd op grond dat een derde land voor hem als veilig wordt erkend, zich noodzakelijkerwijs bevoegd moet verklaren en uitspraak moet doen over de rechtmatigheid van het bestaan van een dergelijke band zoals vastgesteld door de administratieve autoriteit?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: С-585/16 Serin Alheto; С-564/18 Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal (Tompa); C-924/19 PPU en C-925/19 PPU Országos Idegenrendeszeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság; C-585/16 Alheto.

Specifiek beleidsterrein: AenM

Gerelateerde documenten