C-719/19 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 25 november 2019 Schriftelijke opmerkingen: 11 januari 2020
Trefwoorden : verblijfsrecht; terugkeer; termijn; rechtsgevolgen
Onderwerp :
• Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (Verblijfsrichtlijn).
Feiten:
Aangenomen is dat de vreemdeling in het geding de Poolse nationaliteit heeft. De vreemdeling staat per 09-11-2017 in de Basisregistratie Personen (BRP) in Nederland. Daarin staat de vreemdeling geregistreerd als niet-ingezetene, omdat hij ten tijde van het ontstaan van het geschil niet of in ieder geval korter dan vier maanden in Nederland woonde. Gedurende zijn verblijf is de vreemdeling met enige regelmaat in aanraking gekomen met de politie. De politie heeft in totaal veertien meldingen in het politieregister geregistreerd. Bij besluit van 01-06-2018 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht heeft. Daaraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat de vreemdeling weliswaar vijf maanden heeft gewerkt, maar nu geen arbeid in loondienst verricht en dat hij niet heeft aangetoond dat hij onvrijwillig werkloos of werkzoekende is. Vastgesteld is dat de vreemdeling Nederland in elk geval vóór 23-10-2018 heeft verlaten. Kort daarna is de vreemdeling meerdere malen in Nederland geweest en is op 22-11-2018 aangehouden door winkelpersoneel van een supermarkt te Venlo op verdenking van diefstal. De staatssecretaris heeft de vreemdeling op 23-11-2018 krachtens de Vreemdelingenwet in bewaring gesteld, met als doel deze vreemdeling te verwijderen naar zijn land van herkomst. Tegen dit besluit heeft de vreemdeling op 18-12-2018 bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 20-12-2018 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen toegewezen en de staatssecretaris verboden de vreemdeling te verwijderen tot vier weken nadat de staatssecretaris op het bezwaar heeft beslist. Op grond van deze uitspraak heeft de staatssecretaris de bewaring opgeheven. Na het beëindigen van de bewaring is de vreemdeling nog twee keer gearresteerd voor het veroorzaken van overlast en het niet kunnen tonen van een identiteitskaart.
Overweging:
De staatssecretaris vindt dat de vreemdeling geen verblijf krachtens de vereisten van artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn heeft. De verwijzende rechter vraagt zich af hoe in de context van deze zaak de procedurele waarborgen van artikel 15 van de Verblijfsrichtlijn geïnterpreteerd moeten worden. Het doel van dat artikel volgt uit de verwijzing naar de procedurele bepalingen van artikel 30 en 31 van die richtlijn: een burger van de Unie moet het grondgebied van het gastland verlaten, hetzij door binnen de gestelde termijn zelf te vertrekken, hetzij door te worden verwijderd. Artikel 15 van de Verblijfsrichtlijn bepaalt evenwel niet wanneer aan het besluit tot verwijdering is voldaan en of het geen rechtsgevolgen meer sorteert op het moment dat de burger van de Unie vrijwillig is vertrokken of is verwijderd. De vraag is dus of het besluit tot verwijdering ook na het vrijwillig vertrek of de verwijdering van de Unieburger rechtsgevolgen voor een bepaalde duur blijft houden, zoals de staatssecretaris heeft betoogd. De verwijzende rechter twijfelt hierover.
Prejudiciële vragen:
1) Moet artikel 15 lid 1, van Richtlijn 2004/38/EG aldus worden uitgelegd dat aan een op grond van deze bepaling genomen besluit tot verwijdering van een burger van de Unie van het grondgebied van het gastland is voldaan en dit besluit geen rechtsgevolgen meer sorteert zodra deze burger van de Unie binnen de in dat besluit gestelde termijn voor vrijwillig vertrek het grondgebied van dat gastland aantoonbaar heeft verlaten?
2) Indien vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord, heeft deze burger van de Unie bij een onmiddellijke terugkeer naar het gastland het in artikel 6 lid 1, van Richtlijn 2004/38/EG bedoelde recht van verblijf van maximaal drie maanden of mag het gastland een nieuw besluit tot verwijdering nemen om te voorkomen dat de burger van de Unie het gastland telkens voor een korte periode binnenkomt?
3) Indien vraag 1 ontkennend moet worden beantwoord, moet deze burger van de Unie in dat geval dan voor een bepaalde termijn buiten het grondgebied van het gastland verblijven en hoe lang is die termijn?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-94/18); (C-215/03);
Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB