C-719/24 Miasto stoleczne Warszawa e.a.  

Contentverzamelaar

C-719/24 Miasto stoleczne Warszawa e.a.  

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    29 januari 2025
Schriftelijke opmerkingen:                    15 maart 2025

Trefwoorden: RoL, rechtsstaat Polen, rechterlijke onafhankelijkheid

Onderwerp:  Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 en artikel 4, lid 2, VEU en artikel 47 van het Handvest

Feiten:

De vragen in deze zaak lijken te zijn gesteld door een zogenoemde ‘neo-KRS rechter’.

Het hoofdgeding gaat over een verzoek of een rechter in de Sąd Najwyższy (Hooggerechtshof van Polen) voldoet aan de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid. De Sąd Najwyższy heeft dit verzoek eerder afgewezen op grond dat de onafhankelijkheid of onpartijdigheid van een rechter niet ter discussie kan worden gesteld op de enkele grond dat de betrokken rechter is benoemd op voordracht van de Krajowa Rada Sądownictwa (nationale raad voor de rechtspraak). Naar het oordeel van de SN moet in een dergelijke procedure een beoordeling worden gegeven van de individuele omstandigheden van deze specifieke rechter, met name van zijn gedrag na zijn benoeming, en moet deze beoordeling worden verricht in het kader van een specifieke zaak.

De verzoeker heeft het verzoek om wraking opnieuw ingediend. De kamer die dit verzoek moet behandelen bestaat uit vijf rechters. Twee van de rechters, die zijn benoemd vóór 2017, stellen zich op het standpunt dat alle rechters die zijn benoemd onder deelneming van de nieuwe KRS op onbehoorlijke wijze zijn benoemd. Dit leidt bij de verwijzende rechter juist tot twijfels over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van die twee rechters.

Overweging:

De verwijzende rechter overweegt dat het zogeheten rechterlijke deel van de KRS vroeger geen democratische legitimiteit had maar werd gekozen volgens het benoemingsmodel van het corporatistische coöpteren. Deze methode is bij uitspraak van de Trybunał Konstytucyjny (grondwettelijk hof, Polen; hierna: „TK”) van 20 juni 2017 in zaak K 5/17 onverenigbaar met de Poolse grondwet verklaard. De wetswijzigingen in Polen hebben dit gebrek hersteld. 

Ondanks de uitspraak van de TK is het nog steeds gebruikelijk dat sommige rechterlijke instanties, die daartoe niet beschikken over de nodige statutaire en constitutionele bevoegdheid, de grondwettelijke status van de KRS ter discussie stellen en aanvoeren dat de nieuwe methode voor de selectie van de leden van de KRS onverenigbaar is met de Poolse grondwet. Daartoe behoort ook het EHRM. Het Hof van Justitie heeft volgens de verwijzende rechter dat in dat verband meer dan eens op onbedachtzame wijze verwezen naar de standpunten van het EHRM.

De verwijzende rechter wil van het Hof vernemen of het eerdere model voor de selectie van de rechters van de KRS het enige aanvaardbare model voor de organisatie van het nationale rechtsstelsel is, wat in het licht van de overwegingen van de verwijzende rechter niet legitiem lijkt.

Verder legt de verwijzende rechter aan het Hof voor dat de twee rechters zich hebben gedragen op een manier die hun onafhankelijkheid en onpartijdigheid zou aantasten. Hij loopt te hoop tegen de wijze waarop zij benoemd zijn (“schertsvertoning”) en beticht hen ervan dat zij de Poolse grondwet negeren. Zij zouden ook ongeoorloofde banden hebben met politieke actoren in Polen.

Prejudiciële vragen:
A. Staat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 en artikel 4, lid 2, VEU en in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in de weg aan een nationale regeling die in een bepaalde lidstaat de wijze waarop de leden van de raad voor de rechtspraak [Rada Sądownictwa, Polen] worden gekozen wijzigt, namelijk doordat voor het rechterlijke deel van die raad een democratische legitimiteit wordt ingevoerd? 

B. Moet artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 en artikel 4, lid 2, VEU en in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat een rechter niet kan worden geacht onpartijdig en onafhankelijk te zijn en dat de rechtsprekende formatie waarvan hij deel uitmaakt geen onafhankelijk en „vooraf bij wet ingesteld” gerecht is, indien 
- deze rechter is benoemd tot rechter van de nationale rechterlijke instantie van laatste aanleg [Sąd Najwyższy (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Polen)] in een procedure waaraan is deelgenomen door de raad voor de rechtspraak, waarvan het rechterlijke deel geen democratische legitimiteit had, 
- de samenstelling van die raad als ongrondwettelijk ter discussie is gesteld door een nationaal orgaan dat exclusief bevoegd is om met name de grondwettigheid van het nationale recht te onderzoeken, 
- de materiële voorwaarden en de procedureregels voor het vaststellen door die raad van een besluit tot voordracht van een bepaald persoon voor het ambt van rechter bij de nationale rechterlijke instantie van laatste aanleg [Sąd Najwyższy] ertoe kunnen leiden dat bij de justitiabelen gerede twijfel rijst omtrent de vraag of de betrokken rechter onafhankelijk is ten aanzien van externe factoren en of hij neutraal is ten aanzien van strijdige, voor hem in geding zijnde belangen, nadat deze rechter in de nationale rechterlijke instantie van laatste aanleg [Sąd Najwyższy] is benoemd in het kader van een kennelijk ondoorzichtig en slechts in schijn verricht vergelijkend onderzoek, indien deze rechter na zijn benoeming: 
a) persoonlijk stappen onderneemt om te bevestigen dat hij rechtmatig is benoemd en oordeelt dat de rechterlijke instantie niet onafhankelijk is op de enkele grond dat daarin een andere rechter is benoemd in het kader van een procedure waaraan is deelgenomen door de raad voor de rechtspraak, waarvan hij de samenstelling publiekelijk betwist en gecompromitteerd noemt, hoewel die raad naar nationaal recht onder meer bestaat uit personen met de vereiste democratische legitimiteit, en die volgens de rechter in kwestie een op onrechtmatige wijze samengestelde raad vormt die afhankelijk is van de politieke macht en geen waarborgen biedt ter zake van de onafhankelijkheid van de rechtsprekende formatie (in de toekomst); 

b) in strijd met het beginsel nemo iudex in causa sua uitspraak doet over de geldigheid van eerder met zijn deelneming vastgestelde beslissingen waarin de samenstelling van de raad voor de rechtspraak is betwist en is gewezen op het gebrek aan onafhankelijkheid van de rechterlijke instantie waarin een rechter zitting heeft die is benoemd in een procedure waarin de genoemde raad in zijn betwiste samenstelling is opgetreden; 

c) verwijst naar criteria die beweerdelijk zijn „ontwikkeld” in uitspraken van de nationale rechterlijke instanties, het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, die het gebrek aan onpartijdigheid en onafhankelijkheid van andere rechters zouden aantonen, hoewel hij zelf niet aan die criteria voldoet, en in de context van onpartijdigheid en onafhankelijkheid een oordeel velt over andere rechters, die in het kader van hun bevordering alle gerechtelijke rangen hebben doorlopen, die de vereiste academische graad hebben behaald of die de naar nationaal recht vereiste ervaring hebben opgedaan in een ander juridisch beroep en die in verschillende tijdvakken positief zijn beoordeeld door de raad voor de rechtspraak in verschillende samenstellingen; 

d) publiekelijk verklaringen aflegt over de status van rechters die zijn benoemd in een procedure waaraan is deelgenomen door de raad voor de rechtspraak, waarvan hij de samenstelling betwist, waarbij hij aan al die rechters de eigenschappen van onpartijdigheid en onafhankelijkheid ontzegt, hen onder meer omschrijft als onwetenden, carrièremakers, cynici en niet-rechters die uit hun ambt moeten worden ontzet en zich daarbij beroept op zogeheten rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, zonder in dat verband specifieke bezwaren aan te voeren over het gedrag van die rechters voor en na hun benoeming tot rechter; 

e) publiekelijk zijn steun uitspreekt ten aanzien van voorstellen om het nationale recht te hervormen, die door de vertegenwoordigers van de politieke macht zijn voorbereid en gepresenteerd en die betrekking hebben op de toekomstige regeling van de status van rechters die zijn benoemd onder deelneming van de raad voor de rechtspraak waarvan hij de samenstelling betwist, en die naar verwachting zullen leiden tot de ontzetting uit het ambt van alle rechters die zijn benoemd in een procedure waarbij de genoemde raad betrokken was, in strijd met het nationale grondwettelijke recht, en tot tuchtprocedures tot ontzetting uit het beroep van rechters wegens betrokkenheid bij deze bevorderingsprocedure; 

f) diverse voordelen ontleent aan de wisseling van de politieke macht, onder meer gelet op zijn betrokkenheid bij handelingen van organen die afhankelijk zijn van die macht; 

g) als president van de nationale rechterlijke instantie van laatste aanleg [Sąd Najwyższy], zonder dat daarin is voorzien bij nationaal recht, vertegenwoordigers van de politieke macht ontvangt met de bedoeling om bij de Sąd Najwyższy een procedure aanhangig te maken in een specifieke zaak waarbij die macht een belang heeft, met miskenning van de toepasselijke bepalingen van nationaal recht inzake de volgorde waarin zaken bij die rechterlijke instantie aanhangig worden gemaakt alsook met de bepalingen inzake haar bevoegdheid; 

h) als president van de nationale rechterlijke instantie van laatste aanleg [Sąd Najwyższy] weigert om naar aanleiding van het verstrijken van zijn ambtstermijn de vergadering van rechters bijeen te roepen om naar nationaal recht een opvolger aan te wijzen, waarbij hij vraagtekens plaatst bij de legitimiteit van de deelneming aan een dergelijke vergadering van de rechters van wie hij de status betwist en waarbij hij wijst op de dringende noodzaak om deze rechters uit hun ambt te ontzetten en aldus de rechtsstaat te herstellen? 

C. Indien de vraag onder B bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 19, lid 1, tweede alinea, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 2, VEU en in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat de nationale rechterlijke instantie van laatste aanleg [Sąd Najwyższy] gehouden is om een rechtsprekende formatie samen te stellen waarin een dergelijke persoon geen zitting heeft en om de zaak te laten behandelen door een rechtsprekende formatie waarin een dergelijke persoon (of personen) geen zitting heeft (of hebben), namelijk in het kader van een andere krachtens nationaal recht vastgestelde rechtsprekende formatie? 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: 

Specifiek beleidsterrein: BZ, JenV

Gerelateerde documenten