C-739/19 An Bord Pleanála
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 6 december 2019 Schriftelijke opmerkingen: 22 januari 2019
Trefwoorden : bezoekende advocaat; verplichting om met een andere advocaat samen te werken;
Onderwerp :
• Richtlijn 77/249/EEG van de Raad van 22 maart 1977 tot vergemakkelijk van de daadwerkelijke uitoefening door advocaten van het vrij verrichten van diensten;
Feiten:
Het verzoek is ingediend in het kader van een procedure die heeft geleid tot het arrest Klohn (C-167/17). Na dat arrest kwam de zaak terug bij de Supreme Court (hoogste rechterlijke instantie van Ierland) voor uiteindelijke beslechting van het door K ingestelde beroep overeenkomstig het door het Hof uitgelegde recht. Aangezien bepaalde kwesties nog steeds door de partijen worden betwist, moet de Supreme Court een bijkomende terechtzitting houden alvorens een definitieve uitspraak te doen. In dat verband wenst K in die bijkomende procedure te worden vertegenwoordigd door O, een Duitse Rechtsanwalt. Bepaalde vragen zijn gerezen over het feit of O al dan niet het recht heeft te pleiten voor de Ierse rechterlijke instanties, waardoor een afzonderlijke procedure is ingesteld om vast te stellen of O dit recht heeft. Naar Iers recht hebben in de regel enkel barristers of solicitors die aan alle behoorlijkheidsvereisten voldoen, het recht om voor de Ierse rechterlijke instanties te pleiten, onverminderd het recht van bezoekende advocaten om dergelijke rechten uit te oefen op grond van de dienstenrichtlijn voor advocaten. De Supreme Court heeft geoordeeld dat O had aangetoond dat zij de rechten mocht uitoefenen die bezoekende advocaten worden toegekend op grond van de richtlijn en de Ierse uitvoering ter zake. Wat nog onopgelost bleef, was de vraag of zij, bij de uitoefening van die rechten, kan worden verplicht om “in samenwerking met” een in Ierland bevoegde advocaat praktijk uit te oefenen. De verwijzende rechter twijfelt daarover.
Overweging:
Met zijn vragen wil de verwijzende rechter een en ander met betrekking tot de procesvertegenwoordiging door een advocaat uit een andere lidstaat ophelderen. Met zijn eerste vraag wil hij weten of lidstaten bezoekende advocaten kunnen verplichten om “samen te werken met een advocaat die bij het betrokken gerecht praktijk uitoefent” wanneer een partij het recht heeft om zichzelf te vertegenwoordigen. Met zijn tweede vraag wil hij weten, wanneer de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, op basis van welke factoren de nationale rechter moet beoordelen of deze verplichting is toegestaan. Met zijn derde vraag wil hij weten of de verplichting om samen te werken met een andere advocaat een gerechtvaardigde inbeuk is op de vrijheid van advocaten om diensten te verrichten. Met zijn vierde vraag wil hij weten, wanneer het antwoord op de derde vraag bevestigend is, of deze rechtvaardiging dan in alle omstandigheden geldt, of dat er rekening moet worden gehouden met andere factoren.
Prejudiciële vragen:
1) Is het voor een lidstaat verboden om gebruik te maken van de optie in artikel 5 van richtlijn 77/249/EEG van de Raad van 22 maart 1977, zoals gewijzigd, op grond waarvan een lidstaat een advocaat die een cliënt in rechte vertegenwoordigt ertoe kan verplichten „samen te werken met een advocaat die bij het betrokken gerecht praktijk uitoefent”, in alle gevallen waarin een partij die de bezoekende advocaat in een dergelijke procedure wenst te vertegenwoordigen, het recht heeft om zichzelf te vertegenwoordigen?
2) Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, op basis van welke factoren moet de nationale rechter dan beoordelen of het is toegestaan om een verplichting om „samen te werken” op te leggen?
3) Zou met name het opleggen van een beperkte verplichting om „samen te werken”, op de manier zoals eerder in deze verwijzingsbeslissing beschreven, neerkomen op een evenredige inbreuk op de vrijheid van advocaten om diensten te verrichten, die gerechtvaardigd is uit hoofde van het algemeen belang, te weten de noodzaak om de consumenten van juridische diensten te beschermen en de noodzaak om een goede rechtsbedeling te waarborgen?
4) Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, geldt dit standpunt dan in alle omstandigheden en zo niet, met welke factoren moet de nationale rechter dan rekening houden bij de beoordeling of een dergelijke verplichting in een bepaald geval kan worden opgelegd?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-167/17); (C-427/85);
Specifiek beleidsterrein: JenV, EZK