C-746/22 Slovenske Energeticke Strojarne  

Contentverzamelaar

C-746/22 Slovenske Energeticke Strojarne  

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    15 februari 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    1 april 2023

Trefwoorden: btw-teruggaaf; procedure; rechtsmiddelen; verbod op het aanvoeren van nova

Onderwerp:

•            Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;

•            Richtlijn 2008/9/EG van de Raad van 12 februari 2008 tot vaststelling van nadere voorschriften voor de in Richtlijn 2006/112/EG vastgestelde teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan belastingplichtigen die niet in de lidstaat van teruggaaf maar in een andere lidstaat gevestigd zijn;

•            Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Feiten:

Slovenské Energetické Strojárne A. S. (hierna: SES) is een marktdeelnemer naar Slowaaks recht die, in de hoedanigheid van een in een andere EU-lidstaat gevestigde belastingplichtige, in Hongarije heeft verzocht om teruggaaf van btw. De Hongaarse belastingdienst heeft SES bij besluit verzocht om aanvullende gegevens, omdat zij op basis van de beschikbare informatie geen gefundeerde beslissing kon nemen over het verzoek om btw-teruggaaf. Het besluit is naar het e-mailadres van SES gestuurd. De Hongaarse belastingdienst heeft de naar aanleiding van het verzoek om btw-teruggaaf ingestelde procedure beëindigd, omdat SES niet had voldaan aan haar verplichting om aanvullende gegevens te verstrekken. SES heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en tegelijkertijd de aanvullende gegevens verstrekt. In bezwaar heeft de Hongaarse belastingdienst het primaire besluit bevestigd, omdat het Hongaarse recht bepaalt dat in het bezwaarschrift en in de naar aanleiding van het bezwaarschrift ingestelde procedure, behoudens nietigheidsgronden, geen nieuwe feiten of nieuwe bewijzen kunnen worden aangevoerd waarvan de aanvrager reeds voor de vaststelling van het primaire besluit kennis had, maar die hij ondanks het daartoe strekkende verzoek van de belastingdienst niet heeft aangevoerd of overgelegd (hierna: het verbod op het aanvoeren van nova). Het geschil is uiteindelijk terechtgekomen bij de verwijzende rechter.

Overweging:

De verwijzende rechter wil in de eerste plaats van het EU-Hof weten of het hiervoor bedoelde verbod op het aanvoeren van nova leidt tot een inhoudelijke beperking die verder gaat dan de in artikel 23, lid 2 van richtlijn 2008/9/EG gestelde voorwaarden met betrekking tot rechtsmiddelen. In de tweede plaats wil de verwijzende rechter weten of de in artikel 20, lid 2 van richtlijn 2008/9 vastgestelde termijn van één maand een vervaltermijn is. Tenslotte wil de verwijzende rechter van het EU-Hof vernemen of een nationale regeling, waarbij de belastingdienst de procedure beëindigt indien de om teruggaaf verzoekende belastingplichtige ondanks het daartoe strekkende verzoek van de belastingdienst niet voldoet aan zijn verplichting om aanvullende gegevens te verstrekken en het verzoek om btw-teruggaaf bij gebreke daarvan niet kan worden beoordeeld, verenigbaar is met artikel 23, lid 1 van richtlijn 2008/9.

Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 23, lid 2, van richtlijn 2008/9/EG van de Raad tot vaststelling van nadere voorschriften voor de in richtlijn 2006/112/EG vastgestelde teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan belastingplichtigen die niet in de lidstaat van teruggaaf maar in een andere lidstaat gevestigd zijn (hierna: „richtlijn 2008/9”) aldus worden uitgelegd dat de in deze richtlijn gestelde voorwaarden inzake het instellen van rechtsmiddelen niet in de weg staan aan een nationale regeling – namelijk § 124, lid 3, van wet CLI van 2017 inzake fiscaal procesrecht (hierna: „wet CLI van 2017”) – die bij de beoordeling van verzoeken om btw-teruggaaf overeenkomstig richtlijn 2006/112/EG van de Raad betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw-richtlijn”) niet toestaat dat in de bezwaarfase nieuwe feiten worden aangevoerd of nieuwe bewijzen worden overgelegd waarvan de aanvrager vóór de vaststelling van het primaire besluit kennis had, maar die hij ondanks het daartoe strekkende verzoek van de belastingdienst niet heeft aangevoerd of overgelegd, hetgeen een inhoudelijke beperking oplevert die verder gaat dan de voorwaarden die richtlijn 2008/9 ten aanzien van de vorm en de termijn stelt?

2. Heeft een bevestigend antwoord op de eerste vraag tot gevolg dat de in artikel 20, lid 2, van richtlijn 2008/9 gestelde termijn van een maand is aan te merken als een vervaltermijn? Is deze handelwijze in overeenstemming met het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, met de artikelen 167, 169 en 170 en artikel 171, lid 1, van de btw-richtlijn en met de door het Hof van Justitie van de Europese Unie ontwikkelde beginselen van fiscale neutraliteit, doeltreffendheid en evenredigheid?

3. Moet hetgeen in artikel 23, lid 1, van richtlijn 2008/9 is bepaald over de gehele of gedeeltelijke afwijzing van het teruggaafverzoek aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling – namelijk § 49, lid 1, onder b), van wet CLI van 2017 – waarbij de belastingdienst de procedure beëindigt indien de om teruggaaf verzoekende belastingplichtige ondanks het daartoe strekkende verzoek van de belastingdienst niet voldoet aan zijn verplichting om aanvullende gegevens te verstrekken, het verzoek bij gebreke daarvan niet kan worden beoordeeld en er geen sprake is van ambtshalve voortzetting van de procedure?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: 14/83 ; C-133/18 (Sea Chefs Cruise Services)

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal