C-746/24 Gryczara

Contentverzamelaar

C-746/24 Gryczara

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    24 december 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    10 februari 2025

Trefwoorden: kredietovereenkomst, proceskosten, consumentenbescherming, recht op een doeltreffende bescherming

Onderwerp:  Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten: artikel 6, lid 1 en artikel 7, lid 1.

Feiten:
Verzoekende partij ‘Bank Millennium’ en verwerende partij ‘PR’ hebben 27 juni 2008 met elkaar een kredietovereenkomst gesloten. Op 26 juni 2020 heeft de rechter in eerste aanleg geoordeeld dat de overeenkomst nietig was vanwege oneerlijke contractuele bedingen met betrekking door de toegepaste omrekening van de wisselkoers. In deze zaak heeft de bank op 23 november 2022 vanwege de nietigheid een vordering ingesteld tegen PR, tot veroordeling van de betaling van het bedrag dat de bank in 2008 aan PR had uitbetaald, vermeerderd met de wettelijke vertragingsrente. Daarnaast verzoekt de bank tot veroordeling van PR in betaling van de proceskosten, waaronder de griffierechten. De griffierechten zijn echter aanzienlijk hoger voor de bank dan voor de consument, terwijl die hogere kosten nu wel worden teruggevorderd van PR. 

Overweging:
De verwijzende rechter vraagt zich af of artikel 6, lid 1 en artikel 7, lid 1 van richtlijn 93/13 situaties toelaten waarin de kosten van de door de verkoper ingestelde vordering ten laste komen van de consument, met name wanneer deze kosten aanzienlijk hoger zijn dan de kosten die de consument moet dragen indien hij een vordering tegen de verkoper instelt. De verwijzende rechter stelt dat er onderzocht moet worden of het principe voor de begroting van proceskosten in casu consumenten ervan weerhoudt om hun recht op een doeltreffende bescherming uit te oefenen zoals artikel 7 van de richtlijn vereist.

Prejudiciële vraag:
Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, alsmede het doeltreffendheidsbeginsel aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die toestaat om de consument te verwijzen in de kosten van een procedure waarin de nationale rechter de vordering van een verkoper tot terugbetaling van prestaties die onverschuldigd zijn verricht krachtens een overeenkomst die nietig is wegens de hierin opgenomen oneerlijke bedingen, heeft toegewezen? 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-385/20 Caixabank; C-215/21 Servicios Prescriptor y medios de pagos.

Specifiek beleidsterrein: EZ; JenV

Gerelateerde documenten