C-752/24 Jangielak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 25 december 2024 Schriftelijke opmerkingen: 11 februari 2025
Trefwoorden: kredietovereenkomst, oneerlijke bedingen, verjaringstermijn
Onderwerp: - Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten: artikel 7, lid 1; - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 38.
Feiten: Verzoekende partij ‘mBank’ en verwerende partijen ‘KL en JL’ hebben op 11 september 2008 een hypothecaire kredietovereenkomst gesloten met elkaar. Verwerende partijen hebben gevraagd om de nietigheid van de overeenkomst. De bank heeft een vordering ingesteld tegen de kredietnemers, ter vergoeding van de tegenwaarde van de ter beschikking gestelde hoofdsom. De verwerende partijen stellen dat vordering van de bank is verjaard.
Overweging: De verjaringstermijn van de vordering van de bank gaat in op de datum waarop de consument voor het eerst bij de bank heeft betwist dat hij gebonden was door de bedingen van de overeenkomst. De verjaringstermijn bedraagt drie jaar. De verwijzende rechter twijfelt of de verjaringstermijn van de vordering van de bank gestuit is door de instelling van de betalingsvordering waarmee onderhavige procedure is ingeleid. De verwijzende rechter vraagt zich af of het toestaan dat de verjaringstermijn is gestuit indruist tegen het doel van artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13. De rechtbank heeft nog niet geoordeeld of de overeenkomst daadwerkelijk nietig is.
Prejudiciële vraag: Moeten artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, alsmede de beginselen van doeltreffendheid, evenredigheid en rechtszekerheid alsook het recht op toegang tot de rechter aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een uitlegging van een nationale wettelijke regeling volgens welke de verjaringstermijn voor een vordering van een verkoper tegen een consument tot terugbetaling van prestaties die onverschuldigd zijn verricht krachtens een overeenkomst die wegens oneerlijke contractuele bedingen nietig is, wordt gestuit door een vordering tot betaling die door de bank wordt ingesteld voordat een eerder door de consument ingestelde procedure tot vaststelling van de nietigheid van de kredietovereenkomst definitief is afgerond?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-488/23
Specifiek beleidsterrein: EZ