C-758/24 en C-759/24 PPA Alace e.a.
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 12 december 2024 Schriftelijke opmerkingen: 3 januari 2025 (met afstand inbegrepen)
Trefwoorden: veilig land van herkomst
Onderwerp: - Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking): overwegingen 42, 46 en 48, artikel 3, lid 1, artikel 31, lid 8, artikel 36, artikel 37, artikel 46, leden 1, 3, 4, 5 en 6, en bijlage I; - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 47; - Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus: artikel 30; - Verordening (EU) 2024/1348 van het Europees Parlement en de Raad van 14 mei 2024 tot vaststelling van een gemeenschappelijke procedure voor internationale bescherming in de Unie: artikel 61.
Feiten C-758/24 en C-759/24: Deze zaken zien op het protocol tussen Italië en Albanië, dat op 21 februari 2024 wettelijk is vastgesteld. Het protocol bepaalt dat de Albanese regering bepaalde delen van haar grondgebied ter beschikking stelt van Italië voor de bouw van een detentiecentrum voor vreemdelingenbewaring, dat volledig onder Italiaans gezag valt. Personen die om internationale bescherming verzoeken en die in extraterritoriale wateren zijn opgepikt door schepen van de Italiaanse autoriteiten op wie de versnelde grensprocedure van toepassing is, die is voorbehouden aan personen die uit een veilig land van herkomst aangemerkt komen, kunnen in dergelijke zones worden vastgehouden. Verzoekende partij is ‘LC’, een Bengalees staatsburger. Hij heeft een verzoek om internationale bescherming ingediend, welke is afgewezen omdat hij afkomstig was uit een veilig land van herkomst.
Overweging C-758/24 en C-759/24: De verwijzende rechter moet beoordelen of de plaatsing van Bangladesh op de nationale lijst van veilige landen van herkomst voldoet aan de criteria van richtlijn 2013/32. De verwijzende rechter vraagt zich over verschillende onderdelen af of de nationale regels inzake de aanwijzing van veilige landen van herkomst verenigbaar zijn met het Unierecht. Zijn twijfels liggen bij: de vraag of de beslissing voor de plaatsing op de lijst een exclusieve bevoegdheid van de administratieve autoriteit is, bij de inhoud van de procedurele waarborgen inzake de toegankelijkheid en de controleerbaarheid van de gebruikte bronnen, de reikwijdte van het onderzoek, en bij de mogelijkheid om een land als veilig aan te wijzen wanneer het slechts voor bepaalde categorieën personen niet aan de veiligheidsvereisten voldoet.
Prejudiciële vragen zijn hetzelfde in beide zaken: 1) Staat het Unierecht, in het bijzonder de artikelen 36, 37 en 38 van richtlijn 2013/32/EU, gelezen in samenhang met de overwegingen 42, 46 en 48 daarvan en uitgelegd in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (en de artikelen 6 en 13 EVRM), eraan in de weg dat een nationale wetgever, die bevoegd is om de opstelling van lijsten van veilige landen van herkomst toe te staan en de daarbij te hanteren criteria en bronnen te bepalen, een derde land rechtstreeks als veilig land van herkomst aanwijst, ook bij primaire wetgevingshandeling?
2) Staat het Unierecht, in het bijzonder de artikelen 36, 37 en 38 van richtlijn 2013/32/EU, gelezen in samenhang met de overwegingen 42, 46 en 48 daarvan en uitgelegd in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (en de artikelen 6 en 13 EVRM), er eveneens aan in de weg dat de wetgever een derde land aanwijst als veilig land van herkomst zonder dat de bronnen ter onderbouwing van die aanwijzing, toegankelijk en verifieerbaar zijn, zodat de asielzoeker zich er niet tegen kan verweren en de rechter de herkomst, de gezaghebbendheid, de betrouwbaarheid, de relevantie, de actualiteit, de volledigheid en de algehele inhoud ervan niet kan controleren en zelf niet kan beoordelen of aan de in bijlage I bij de richtlijn genoemde materiële voorwaarden voor die aanwijzing is voldaan?
3) Moet het Unierecht, in het bijzonder de artikelen 36, 37 en 38 van richtlijn 2013/32/EU, gelezen in samenhang met de overwegingen 42, 46 en 48 daarvan en uitgelegd in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (en de artikelen 6 en 13 EVRM), aldus worden uitgelegd dat de rechter in het kader van een versnelde grensprocedure [voor personen uit] het als veilig aangewezen land van herkomst in elk geval informatie over het land van herkomst kan gebruiken die hij zelf haalt uit de in artikel 37, lid 3, van de richtlijn bedoelde bronnen en die nuttig is om na te gaan of aan de in bijlage I bij de richtlijn genoemde materiële voorwaarden voor die aanwijzing is voldaan?
4) Staat het Unierecht, in het bijzonder de artikelen 36, 37 en 38 van richtlijn 2013/32/EU en bijlage I daarbij, gelezen in samenhang met de overwegingen 42, 46 en 48 van die richtlijn en uitgelegd in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (en de artikelen 6 en 13 EVRM), eraan in de weg dat een derde land als „veilig land van herkomst” wordt aangewezen indien er in dat land categorieën personen zijn met betrekking tot wie het land niet voldoet aan de in bijlage I bij de richtlijn genoemde materiële voorwaarden voor die aanwijzing?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-406/22 CV/Ministerstvo vnitra České republiky.
Specifiek beleidsterrein: AenM