C-769/21 BTA Baltic Insurance Company
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 17 februari 2022 Schriftelijke opmerkingen: 3 april 2022
Trefwoorden : aanbestedingsprocedure, overheidsopdracht, marktdeelnemer
Onderwerp :
Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG
Feiten:
Het ministerie van Justitie (aanbestedende dienst) heeft een openbare aanbesteding uitgeschreven voor de ,,intekening op ziektekostenverzekeringen ten behoeve van ambtenaren en personeelsleden van het ministerie van Justitie, de Rijksdienst voor Onroerende Zaken, het Agentschap voor gegevensbescherming, de Dienst Insolventiecontrole en het Octrooibureau”. Verschillende inschrijvers hebben offertes ingediend, waaronder verzoekster en een onderneming van dezelfde groep, Compensa Life Vienna Insurance Group SE Latvijas filiāle. Bij besluit van de aanbestedingscommissie van 19-11-2020 werd de offerte van Compensa Life Vienna Insurance Group SE Latvijas filiāle erkend als de economisch meest voordelige offerte, maar de onderneming weigerde de overheidsopdracht. Vervolgens heeft de aanbestedingscommissie verzoekster aangewezen als de volgende in aanmerking komende inschrijver voor de gunning van de opdracht en heeft zij tegelijkertijd besloten om verzoekster te verzoeken een bevestiging en bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt dat zij niet als dezelfde marktdeelnemer kan worden beschouwd als de aanvankelijk geselecteerde inschrijver. Verzoekster heeft geantwoord dat beide ondernemingen als één enkele marktdeelnemer moeten worden beschouwd, maar dat zij haar offerte onafhankelijk had opgesteld en niet had afgestemd op die van Compensa Life Vienna Insurance Group SE Latvijas filiāle. Op 09-12-2020 heeft de aanbestedingscommissie de inschrijver opnieuw beoordeeld en besloten de aanbestedingsprocedure overeenkomstig artikel 23 van het besluit inzake aanbestedingsprocedures te beëindigen. Na het administratieve beroep van verzoekster te hebben onderzocht, heeft het Bureau voor toezicht op overheidsopdrachten bij besluit van 21-01-2021 het besluit van de aanbestedende dienst bevestigd. In zijn besluit merkt dat bureau op dat artikel 24 van het besluit inzake aanbestedingsprocedures de aanbestedende dienst de verplichting oplegt de aanbestedingsprocedure te beëindigen indien hij vaststelt dat de aanvankelijk geselecteerde inschrijver, die heeft geweigerd de overheidsopdracht van de aanbestedende dienst te aanvaarden, en de volgende inschrijver als één enkele marktdeelnemer moeten worden beschouwd. Deze regels hebben ten doel te voorkomen dat ondernemingen van een en dezelfde groep hun gedragingen in het kader van de procedure voor het plaatsen van overheidsopdrachten onderling afstemmen nadat de inschrijvingen zijn ingediend. Verzoekster is tegen dat besluit in beroep gegaan en beklemtoont dat zij haar offerte niet heeft gecoördineerd met die van de aanvankelijk geselecteerde inschrijver, hetgeen onder meer wordt bevestigd door het feit dat de offerte van de aanvankelijk geselecteerde inschrijver die met de hoogste prijs was, zodat de intrekking ervan de vennootschappen van de groep geen voordeel kon opleveren.
Overweging:
Artikel 24 van het besluit inzake aanbestedingsprocedures voorziet in een dwingend verbod voor de aanbestedende dienst om de opdracht aan de eerstvolgende inschrijver te gunnen, indien deze moet worden beschouwd als dezelfde marktdeelnemer als de aanvankelijk geselecteerde inschrijver, die zijn inschrijving heeft ingetrokken. Volgens de verwijzende rechter is deze nationale regeling, ondanks de ruime beoordelingsbevoegdheid van de lidstaat om de gevallen te bepalen waarin de aanbestedingsprocedure moet worden beëindigd, in omstandigheden waarin de behoeften van de aanbestedende dienst niet zijn gewijzigd en de volgende inschrijving beantwoordt aan de behoeften en de eisen van de aanbestedende dienst, onverenigbaar met de aanbestedingsbeginselen zoals omschreven in artikel 18, lid 1, van richtlijn 2014/24, en in het bijzonder met de verplichting van de lidstaten om ondernemers op voet van gelijkheid en zonder discriminatie te behandelen, alsook met het evenredigheidsbeginsel. Anders dan de aanbestedende dienst en het Bureau, is de verwijzende rechter van oordeel dat het stadium van de aanbestedingsprocedure irrelevant is en dat de rechtspraak van het Hof evenzeer van toepassing is op het besluit om deze procedure te beëindigen. Aangezien het Hof zich tot op heden niet heeft uitgesproken over de in het geding zijnde vraag in het kader van het recht van de aanbestedende dienst om te besluiten de aanbestedingsprocedure te beëindigen, acht de verwijzende rechter het noodzakelijk om de in deze zaak opgeworpen litigieuze rechtskwesties aan het Hof voor te leggen.
Prejudiciële vraag:
Is een nationale regeling die de aanbestedende dienst verplicht de aanbestedingsprocedure te beëindigen wanneer hij vaststelt dat de aanvankelijk gekozen inschrijver, die heeft geweigerd de overheidsopdracht te aanvaarden, moet worden beschouwd als dezelfde marktdeelnemer als de volgende inschrijver, die een offerte heeft ingediend die beantwoordt aan de behoeften en de eisen van de aanbestedende dienst, verenigbaar met de aanbestedingsbeginselen die zijn omschreven in artikel 18, lid 1, van richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG, in het bijzonder met de verplichting van de lidstaten om ondernemers gelijk en zonder discriminatie te behandelen en met het evenredigheidsbeginsel?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-440/13), (C-538/07), (C-376/08), (C-425/14), (C-144/17),
Specifiek beleidsterrein: EZK, BZK