C-77/19 Kaplan International colleges UK
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 26 maart 2019 Schriftelijke opmerkingen: 12 mei 2019
Trefwoorden : btw; territoriaal toepassingsbereik; mededinging
Onderwerp :
- Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: btw-richtlijn);
Feiten:
Met dit verzoek wordt het Hof gevraagd om te verduidelijken hoe artikel 132(1)f) van de btw-richtlijn dient te worden uitgelegd. De nationale procedure betreft vooral de vraag of een aantal dochterondernemingen van hetzelfde concern, die alle in het Verenigd Koninkrijk gevestigd zijn – en alle lid zijn van een entiteit in Hong Kong die eveneens deel uitmaakt van het concern en hun diensten levert – een btw-vrijstelling op die diensten kunnen genieten krachtens artikel 132(1)f). Her Majesty’s Revenue and Customs (hierna: HMRC) is de autoriteit belast met de heffing en de inning van btw in het Verenigd Koninkrijk. Verzoekster (KIC) is lid van de Kaplangroep, die diensten op het gebied van onderwijs en loopbaan aanbiedt. HMRC heeft KIC bevestigd dat haar dochterondernemingen in aanmerking komen voor kwalificatie als “colleges van een universiteit” overeenkomstig de Britse bepalingen houdende omzetting van artikel 132(1)i) van de btw-richtlijn. De Kaplancolleges mogen daardoor de onderwijsdiensten die ze aan studenten verstrekken, als vrijgesteld van btw beschouwen. In oktober 2014 heeft de Kaplangroep in Hongkong KPS opgericht. Er wordt geen btw geheven op de door de agenten of de vertegenwoordigingskantoren aan KPS verstrekte diensten en op de door KPS zelf verstrekte diensten. Bij beroepschrift van 28.09.2017 heeft KIC beroep ingesteld tegen de beslissingen van HMRC; (i) het aanslagbiljet van 21.04.2017 voor de tijdvakken van oktober 2014-juli 2016 (£5.252.264,-); en (ii) het aanslagbiljet van 22.05.2017 voor het tijdvak van oktober 2016 (£590.000,-). Die beslissingen geven uitvoering aan twee andere beslissingen van HMRC, volgens welke de diensten die KIC ontvangt van KPS niet vallen binnen het toepassingsgebied van de btw-vrijstelling voor kostendelende groeperingen (Costs Sharing Groups; hierna: CSG’s) en dus onderworpen zijn aan de verleggingsregeling die in de nationale btw-wetgeving is vastgesteld bij de btw-wet 1994. KIC betoogt dat de door KPS verrichte diensten binnen het toepassingsgebied van de vrijstelling voor door CSG’s aan hun leden geleverd diensten vallen, en dat KIC, als het vertegenwoordigende lid van de btw-groep, dus niet gehouden is de btw op die diensten voor zijn rekening te nemen overeenkomstig de verleggingsregeling.
Overweging:
Het Hof heeft tot dusver de territoriale werkingssfeer van de CSG-vrijstelling nog niet verduidelijkt of uitspraak gedaan over de juiste toepassing van het vereiste dat de vrijstelling niet tot verstoring van de mededinging mag leiden bij grensoverschrijdende verlening van diensten waarbij de CSG buiten de EU is gevestigd. In de zaken C-326/15 en C-605/15 is de territoriale werkingssfeer van de CSG-vrijstelling niet behandeld in de arresten van het Hof, aangezien die beoordeling niet nodig was. De verwijzende rechter is van oordeel dat de uitkomst van het beroep afhangt van verscheidene kwesties betreffende de uitlegging van de CSG-vrijstelling, en dat het aangewezen is de volgende prejudiciële vragen aan het Hof voor te leggen.
Prejudiciële vragen:
1. Wat is de territoriale werkingssfeer van de vrijstelling als bedoeld in artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad? In het bijzonder, (i) is deze vrijstelling van toepassing op een CSG die in een andere lidstaat is gevestigd dan de lidstaat of lidstaten waar de leden van de CSG zijn gevestigd? En zo ja, (ii) is zij ook van toepassing op een CSG die buiten de Europese Unie is gevestigd?
2. Indien de CSG-vrijstelling in beginsel van toepassing is op een entiteit die in een andere lidstaat is gevestigd dan een of meerdere leden van de CSG, alsmede op een buiten de Europese Unie gevestigde CSG, op welke wijze dient dan het criterium te worden toegepast dat de vrijstelling niet tot verstoring van de mededinging mag leiden? In het bijzonder:
a) Betreft dit criterium mogelijke verstoring die invloed heeft op andere ontvangers van soortgelijke diensten die geen lid zijn van de CSG, dan wel betreft het enkel mogelijke verstoring die invloed heeft op eventuele alternatieve aanbieders van diensten aan de CSG-leden?
b) Indien het enkel betrekking heeft op andere ontvangers, is er dan sprake van een reële mogelijkheid van verstoring van de mededinging indien andere ontvangers die geen lid zijn van de CSG, kunnen vragen om lid te worden van de betreffende CSG, of hun eigen CSG kunnen oprichten om soortgelijke diensten te verkrijgen, of equivalente btw-besparingen kunnen verkrijgen via andere methoden (bijvoorbeeld door het oprichten van een bijkantoor in de lidstaat of het derde land in kwestie?
c) Indien het enkel betrekking heeft op andere aanbieders, dient de reële mogelijkheid van verstoring van de mededinging te worden beoordeeld door vast te stellen of de CSG er zeker van is haar leden als klant te behouden, ongeacht of aanspraak kan worden gemaakt op de btw-vrijstelling, en moet zij dus worden beoordeeld op basis van de toegang van alternatieve aanbieders tot de nationale markt waarin de CSG-leden zijn gevestigd? Zo ja, is het dan van invloed of de CSG er zeker van is haar leden als klant te behouden omdat zij lid zijn van hetzelfde concern?
d) Moet mogelijke verstoring van de mededinging op nationaal niveau worden beoordeeld aan de hand van alternatieve aanbieders in het derde land waar de CSG is gevestigd?
e) Draagt de belastingdienst in de Europese Unie die de btwrichtlijn toepast, de bewijslast inzake de waarschijnlijkheid van een verstoring van de mededinging?
f) Moet de belastingdienst in de Europese Unie opdracht geven tot een specifieke deskundige evaluatie van de markt van het derde land waar de CSG is gevestigd?
g) Kan het bestaan van een reële mogelijkheid van verstoring van de mededinging worden vastgesteld door de identificatie van een commerciële markt in het derde land?
3. Kan de CSG-vrijstelling worden toegepast in de omstandigheden van het onderhavige geval, waarin de CSG-leden economisch, financieel of organisatorisch met elkaar verbonden zijn?
4. Kan de CSG-vrijstelling worden toegepast in omstandigheden waarin de leden een btw-groep hebben opgericht, die een enkele belastingplichtige vormt? Is het van belang dat KIC, het vertegenwoordigende lid aan wie (naar nationaal recht) de diensten worden verstrekt, geen lid is van de CSG? Wanneer dat van belang is, wordt dat belang dan ongedaan gemaakt door nationale wetgeving die bepaalt dat het vertegenwoordigende lid de kenmerken en status van de CSG-leden bezit voor de toepassing van de CSG-vrijstelling?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-326/15 DNB Banka; C-605/15 Aviva; C-8/01 Taksatorringen / Skatteministerie;
Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal